[Nummer 42]
De Jordaan.
De Jordaan ontspringt aan den voet van den Anti-Libanon in Palestina, neemt onmiddellijk eene zuidelijke richting en vervolgt zijn loop in een bijna rechte linie tot aan de Doode Zee, waarin hij zich werpt. Aanvankelijk is hij zeer smal maar wordt allengs breeder ten gevolge van den aanvoer der riviertjes, die zich in zijnen schoot ontlasten. Na een loop van eenige mijlen komt hij aan het meertje Houlé, doorstroomt het en zet dan zijn tocht voort tot aan Bethsaïda, waar hij zich in de zee van Tiberias werpt, aan welks oever de eenmaal zoo beroemde stad Capharnaüm wordt aangetroffen. Na de zee van Tiberias verlaten te hebben, spoedt hij zich, altijd zuidwaarts, voort door het gebergte van Galaäd en vindt eindelijk niet verre van Jericho en Jerusalem zijn graf in de reeds genoemde Doode Zee, wier water hij eenige honderden ellen ver zoet maakt. Hij heeft eene lengte van 168 mijlen en eene zeer afwisselende breedte; niet alleen hangt deze af van plaatselijke toestanden, maar ook de jaargetijden hebben er een aanmerkelijken invloed op; bij het smelten der sneeuw wordt de middelbare breedte van 50 ellen op 60, op sommige plaatsen zelfs op 70 ellen gebracht. Hij is rijk aan kleine kronkelingen en heeft hierdoor en door de heldere kleur zijns waters het voorkomen eener glinsterende slang, die zich duor het gebergte slingert. Tusschen dat meer Houlé en de zee van Tiberias is zijn bed zeer dalend, waardoor hij te dier plaatse met al de kracht van een wilden bergstroom zich voortbeweegt en een aantal prachtige watervallenlen vormt.
De Jordaan.
Geen reiziger bezoekt den Jordaan, of hij wordt door heiligen eerbied bevangen, en met den geest de geschiedenis indringende, beschouwt hij de rivier als het tooneel van de gebeurtenissen van een aantal eeuwen, ons door de H. Schrift bewaard. Geen reiziger bezoekt de Jordaan, of hij brengt van zijn water meê, in eene hermetisch gesloten flesch, hetwelk hier voor het toedienen van den Doop gebruikt wordt.