Twee Dichterlijke Vrouwen.
Vervolg.
IV.
De protestantsche vereerders.
Dat ze vele vereerders had, de schoone weduwe, laat zich begrijpen. Wij noemden reeds Barleus; wij voegen er nog Constantijn Huygens, Heer van Zuylichem, bij, dikwijls rijmelend, maar ook soms een vonk geest doende opschieten. Wat vracht verzen hebben die twee weduwnaars. Tesselschade toegewijd! Wat al opdrachten van gedichten! Huygens ten minste schreef dietsche, dat is schreef verstaanbare verzen aan de schoone zanggodin; maar Barleus daalde maar schaars van zijne geleerde hoogte en bezigde, in zijne verheerlijking van het weeuwtje van Alkmaar, het latijn, eene taal welke zij niet verstond.
Wel scherp, maar toch heel juist zegt de verdienstelijke Alberdingk-Thijm van hem: ‘de schoolverwaandheid gaat zeker al ver, wanneer zij, gelij hier het geval was, de geleerdheid in spijt van het gezond verstand laat handelen; wanneer men het grootste belang heeft om niet geleerd, maar beminnelijk te schijnen. Barleus, een man van meer dan vijftig jaren, weduwnaar met zeven kinderen, was namelijk smoorlijk verliefd op de schoone alkmaarsche weduwe. Eene reeks van beurtelings zoetsappige, hoogdravende, onkiesche, doch somtijds ook lieflijke ontboezemingen heeft de oude minnaar aan de beroemde vrouw gewijd, gelukkig met betrekking tot de haar onwaardige, dat zij geen latijn verstond.’
Hooft vond dit alles zeer grappig; hij ging, met dien fijnen glimlach, hem zoo eigen, de twee weduwnaars na, die tot blazoen ‘een hart met twee pijlen doorboord, hadden aangenomen; die gedurig wedijverden wie het meest in de gunst der schoone zoude staan en wie er in gelukken mocht haar van die, volgens hen, ‘roomsche dwaalleer’ af te brengen; want het Kruisteeken, zegt Barleus, schokte hem wel eenigszins. 't Was misschien slechts eene uitvlucht om hare koelheid te verschoonen! Ook roept de professor der logica, die, zoo als wij zegden, in dit geval er zeer weinig aan den dag legde, in een zijner wanhopige aanvallen uit:
Ach Huygens, 't is vergeefs. Die kuische kent geen min.
En verder, en dat klinkt ons goed in de ooren: ‘Ze is Gode-alleen gewijd,’ en ademt alleen voor haar kind, dat geen vader meer heeft. Huygens was echter evenmin gelukkig als hij, in zijne opdracht der niet hoog klinkende en door Vondel geroskamde vertalingen van Donnes liefde-dichten, uitroept:
Komt, koele Tesselschâ, weleer mijn gast op yet
Siet waer mijn schaemte gaet, ik derv’ uw koelte tergen.
In meer dan een stuk is Huygens schokkend voor de godsdienstige gevoelens der weduwe; overigens die edelman nam, ook in andere ontboezemingen, niet altijd het woordeke tact in acht en houdt zelfs wel eens van wezenlijke losbandigheid. Tesselschá wist echter wat antwoorden was.
Hoe scherp de Heer van Zuilichem ook sprak van die ‘beroemde, maar helaas, beroomde Tesselschâ;’ hoe nijdig hij ook uitvaarde tegen dat ‘roomsche poppegoed,’ waarin zij verward was, zij wist hem wel op tijd en plaats tegen den muur te spijkeren, en hare puntdichten, welke ons zijn bewaard gebleven, getuigen immer van fijn gevoel en innige overtuiging. ‘Gij hebt, schreef Barleus aan Huygens, gij hebt met Tessels een harden strijd begonnen.’
Men had wel eene beweerd, dat zij eigenlijk vrije gevoelens in het godsdienstige had, hetgeen ongetwijfeld slechts uit haren vroolijken gemoedsaard, dien zij als het ware van haren vader erfde, werd afgeleid. Men betreurde dan ook, in haren kring, die zichtbaar nauwere aansluiting bij het voorouderlijk geloof, en Huygens gispte haar daarover in een, op zich zelve beschouwd, niet onverdienstelijk gedicht over de H. Mis. Hoe, riep hij uit, is Tessel op het pad, dat van Geneve afwendt en naar Rome toeleidt? Raakt hare ziel in het roomsche poppengoed verward, en werd Gods licht door het papen-duisterlicht uit haar hart verdreven? En doelende op haren naam, het kenteeken van goed- en schipverlies op Texel, aanroept hij den dooden Roemer en vraagt hem wat naam hijaan dat schip- en goedverlies zou geven? op welke regelen het Roemer's kind met een zeer gepast puntdicht antwoordde, eene samenspraak tusschen C. laas (Constantijn) en T. rijn (Tesselschade).
Wij zullen ons niet verdiepen in dien strijd over het godsdienstige gevoel: voor een tijdschrift gelijk de Belgische Illustratie vreezen wij te wijdloopig te zullen worden. Die vrouw echter beschouwen in hare worsteling voor haar geloof, tegen de scherpste geesten van den tijd; haar beschouwen onder dit punt, in betrekking tot het gansch met het protestantism, dooraderde Holland, zou gewis eene belangrijke bladzijde uitmaken.
De strijd had echter Huygens wel wat bekoeld; Barleus zelf liet zich wel eens een enkel woordje ontvallen, dat van bitterheid iegens haar getuigde; Hooft, de eigenlijk geen godsdienst belijdende Hooft, had oogenblikken, zoo niet van koelheid, dan toch van blijken dat hij zich minder om de edele vrouw bekommerde. De onverdraagzaamheid bederft veel goeds in de wereld. Later was ze wel tot Huygens teruggekeerd, maar toch niet bekeerd, zegt Barleus. En dit is voor haar een straalkrans te meer.
Wat Maria Tesselschade betreft, zij vergaf. Zij was Barleus zelfs zeer genogen; ze schatte zijne verdiensten hoog, zag zijne gebreken over het hoofd en glimlachte om zijn jongelings-lietdetpel. Zijn geleerde omgang behaagde haar; maar raakte hij een zinnelijk punt aan, dan werd zij streng met hem en ofschoon, zoo als de oude dichter zelf vertelt, zij haren stoel verre van den zijne schoof, toen hij eens eene zekers scherts vertelde, was hij geen onwelkomen gast op Belvedere, het buiten te Alkmaar, hetwelk Tesselschade bewoonde.
Dat huis heeft Barleus zeer lief bezongen; Bilderdijk heeft zijne verzen voor het algemeen verstaanbaar gemaakt, door ze in het dietsch te vertolken. Dat waren zij wel waard, èn als eene verheerlijking te meer der edele vrouw, èn als afschildering van al wat haar omgaf, in welken doolhof wij, met onze zwakke verbeelding, zoo gaarne ronddwalen!
Daar werkte Tesselschade aan de vertaling van Tasso's verlost Jerusalem, een werk dat zij echter nooit voltooid heeft en ons ook, zelfs in gedeelten, niet is overgebracht. Zij schreef er ook Maria Magdalena aan de voeten van Jesus en Sinnebeeldt op Maria Magdalena. Er ligt eene diepe verzuchting in beiden. In het eerste stuk stelt de dichteres ons de boetelinge voor, het haar ontvlochten, het prachtgesteent versmadend, al verwerpend wat beletten kon hare jeugd en schoonheid aan het Eeuwige toe te wijden; zij wijst ons Magdalena de armen ‘rondom een vasten voet,’ rondom het kruis slingerend, terwijl de Heiland haar uit het slijk der aarde opbeurt.
Ten slotte wendt zij zich tot hare eigene ziel, haar aanmanende niet op de ijdelheid hier beneden, maar op Hooger te betrouwen.