........Ik had het geluk hem te Brussel te ontmoeten, ‘zoo vertelde Germanus aan zijnen vriend Mac-Son’ en wel ten gevolge van een onbeduidend voorval. Hij was een letterkundige militair, die te Parijs in de salons van het Instituut en in het ministerie van oorlog geschitterd had, en die, gelijktijdig in onmin gekomen met het nieuwe gouvernement van 1830 en met zijne familie, in weinige dagen zijne fortuin, zijn vaderland, en, zooals men beweerde, zijn verstand had verloren.
De man had zich op de vierde verdieping van een tamelijk groot hotel genesteld, waar hij een guinje per maand betaalde om voor die som gelogeerd, gevoed, gediend en zooveel mogelijk genezen te worden: kortom, wasch en plas, zoo als men zegt, was in die som begrepen. De eerlijke herbergier was met die som tevreden, overigens het eenige wat Victor Murier (zoo was de naam van mijnen held) bezat; hij had eene wezenlijke genegenheid voor hem opgevat, en stak hem zelfs soms wat speelduiten in den zak.
Onder hetzelfde dak wonende, trof mij welhaast het zachtaardig karakter van den gewezen majoor en ik bewonderde het voortreffelijke uitwerksel der practische wijsbegeerte, welke hij zich had eigen gemaakt.
Arm en verlaten, zoo als ik u gezegd heb, bevestigde hij dat hij rijk als het water diep was; hij geloofde dat. en, wonderlijk! hij bewees zulks door zijne daden. Hij beeldde zich in dat al de eigendommen van het gouvernement en der stad, als ook al de gestichten voor het publiek geopend, de zijne, dat al de ambtenaars en dienstboden hem onderhoorig waren; dat al de gebeurtenissen, zoo groote als kleine, ontstonden door zijnen de souvereine oorzaak aller bewegingen hier beneden was.
Geregeld schreef hij aaner, aan den burgemeester, aan de ministers, aan den Koning, aan de vreemde vorsten om hun het richtsnoer van hun gedrag aan te wijzen, en hij verbeeldde zich dat zijne raadgeving, zijn verlangen, zijne hekeling altijd in ernstige aandacht werden genomen. Ik moet hier bij voegen, als nauwgezet verteller, dat de man zeer inschikkelijk van aard, om niet te zeggen dat hij fatalist was; dat hij alles goedkeurde, zich over niets bedroefde en enkel de goedheid des hemels bewonderde, die hem met zooveel rijkdommen en macht begiftigd had. Doch laten wij hem zien hoe hij te werk ging.
Reeds den dag nadat wij kort en goed kennis maakten, zegde hij mij in zijn zolderkamertje, dat van drie of vier meubels, onmisbaar voor elken tweevoeter van ons geslacht, voorzien was:
- Gij schijnt verwonderd te zijn, dat ik met de millioenen inkomen welke ik bezit, zoo eenvoudig gelogeerd ben? Ziehier de uitlegging der gril, waarom ik op de vierde verdieping van deze oude kas ben komen nestelen, in plaats van een der vijftien paleizen en hotels te bewonen, waarvan ik eigenaar ben. Ik ben een vriend van de zuivere lucht, welkte der daken waait; ik denk er zelfs aan mijn bed op den St. Michiels-toren te doen brengen. Ik ben een vijand van opgemerkt en aangekeken te worden door dienstboden; de beweging doet mij goed en ik heb mij een strengen leefregel opgelegd.
Water, brood en groenten zijn voortreffelijk voor mijne gezondheid; aan prachtig opgedischte tafels gezeten en in verkeer met de groote wereld, zou ik duchten mij te laten verleiden; ook zal ik mij wel wachten een zoo kostbaar leven als het mijne in gevaar te stellen: ik gevoel dat ik er rekening aan het menschdom van te geven heb. Ziedaar waarom de voorzichtigheid mij hier tot schijnbare opofferingen verplicht.
Ten slotte, voegde hij er, op eenen toon van volle gelukzaligheid bij, ik was nooit zoo te vreden, zoo opgeruimd als sedert ik mij die wijze hervorming heb opgelegd. Overigens dit huis behoort mij. De herbergier die het bewoont is mijn algemeene schatbewaarder; hij ontvangt en beheert mijne inkomsten en betaalt de wissels welke ik teeken: zoodat de moeilijkheden eener fortuin mij onbekend zijn.
Wat beklaag ik de rijkaards, die anders handelen dan ik en de helft huns levens in nietige zorgen verliezen, om van de andere helft weinig of geen genot te hebben!
Het is schoon weêr, gebuur; wij zullen wat gaan lanterfanten in de stad. Wilt ge te voet gaan, of in rijtuig? Ik heb wel drie honderd rijtuigen, welke, in de straten verspreid en gedurig aangespannen, ten mijnen dienste zijn; doch waarvan ik het publiek, mits eene lichte vergoeding, laat gebruik maken. Ik zal u mijne voornaamste eigendommen aanwijzen.
Ik volgde hem natuurlijk daar heen waar hij mij wilde geleiden.
- Ziehier, ‘zegde hij mij, toen wij het Park binnentraden,’ ziehier gebuur, den hof dien ik het liefste bezoek. Ik heb bevolen dat men hem van 's morgens tot 's avonds zou openlaten, omdat ik er vrij en op ieder uur wil kunnen in- en uitgaan, en ook omdat die goede Brusselaars hier gaarne de versche lucht rond die frissche graszoden en onder die eeuwenoude olmen. komen inademen.
Ieder morgen, als ik mijn bed verlaten heb en alvorens het ontbijt te nemen, kom ik hier op eene bank, in deze dreef, neêrzitten en naar het gezang der vogelen en het lispelen van den wind in het gebladerte, luisteren. Eenige dagen geleden ontmoette ik hier een stuk vitziek advokaat, wien ik zegde dat ik mij zelven geluk wenschte, mijn Park met een ijzeren hek te hebben laten omsluiten en 't welk 's nachts gesloten zijnde, vele schandalen belette. Het advokaatje lachte mij vierkant uit en beweerde, dat die hof mij niet toehoorde; dat hij de eigendom was van den Koning, van den burgemeester, van de natie, ik weet niet meer juist wat hij beweerde.
Maar ik heb hem, in een omzien, op het rechte spoor terug gebracht, door hem te bewijzen dat de eigenaar van iets degene is, die er hoofdzakelijk voordeel uit trekt. Welnu, ik wandel ieder dag in het Park, terwijl men er schier nooit den Koning of den burgemeester ziet. De wezenlijke eigenaar is hij, die gewoonlijk een kosteloos gebruik van iets maakt. Ik lach wat schoon met den titel van eigenaar in partibus, met den eeretitel. Indien de Schepper der wereld mij al de planeten des hemels gaf, zeg mij, wat zou ik er meê doen? Ik heb liever den voet grond op welken ik sta, dan wel die voor mij ingebeelde domeinen.
Een andere puntachtige haarkliever heeft beweerd, dat de bibliotheek, de Koninklijke geheeten, dat het in de nabijheid gelegen Museum, mij ook niet toehoorden. Wonderlijke en dwaze bewering! Ik ga dikwijls naar de bibliotheek en gebied er als heer; ik lees er de boeken die mij bevallen; ik neem ze zelfs meê naar huis en de ambtenaars, wien ik overigens een zwaar traktement doe betalen, gehoorzamen mij eerbiedvol. 't Is waar, ik teeken een ontvangstbewijs voor het boek dat ik meêneem; maar ik doe dit om het goede voorbeeld te geven en het leerzuchtige publiek te dwingen hetzelfde te doen. Indien ik geen voorzorgen nam, dat de boeken regelmatig werden terug gebracht, zou mijne bibliotheek al gauw ledig zijn, zoo diefachtig, zal ik niet zeggen, maar zoo verwaarloozend zijn de liefhebbers van boeken.
Wat mijne galerij van schilderijen betreft, over deze zult ge, naar ik denk, voldaan zijn. Ieder jaar wordt ze door eenige nieuwe meesterstukken verrijkt. Ik bezoek ze dikwijls en stel mij gaarne als cicerone aan, bij de vreemde liefhebbers welke haar bezoeken. Ik zal u ook de schoone schouwburgzaal toonen, welke ik op de Muntplaats heb doen herbouwen. Ik hoop dat gij over de spelers, het repertorium en het orchest zult tevreden zijn. Als het slecht weêr is, breng ik daar den avond door.
Sommige vorsten bezitten, even als ik, zwaar bezoldigde schouwburgzalen; maar zij hebben er weinig genot van, omdat zij, slaven van het etiquette, altijd door een aantal lastige en nieuwsgierige gapers omgeven zijn, die hen dwingen moeilijk stijf in de eerste loges te zitten gapen - poseeren, zooals de spelers op het tooneel doen. Slimmer dan zij, zet ik mij stillekens in het parterre neêr, waar ik een lekker incognito genieten ik ben van alles af met den wachter aan de deur eenen drinkpenning in de hand te stoppen.
Ik zal u ook in de koffiehuizen en leeskabinetten geleiden, welke ik gesticht heb; gij zult er eene volledige verzameling van alle nieuwe staatkundige en letterkundige schriften vinden. Gij zult ook mijnen Kruidtuin bezoeken, waar ik de schatten van den hofbouw verzameld heb. Niet verre van daar is de spoorweg, van welken ik actie-drager ben en wiens materieel te mijner beschikking is. Ik spreek een enkel woord en men brengt mij daar waar mijne gril mij heendrijft; maar dewijl ik nooit haast heb en de onkosten van een bijzonderen trein wil sparen, geef ik nooit het teeken van vertrek vóór dat de wagens goed van reizigers zijn voorzien.
Kortom, ik geniet al de pracht, welke de grootste rijkaard der wereld zich geven kan; maar ik geniet zonder hinder, zonder uiterlijke praal; ik geniet bescheiden en met die voorzichtigheid, welke het genot verdubbelt en verlengt..... Laat ons nu ons ontbijt gaan nemen...... Ik zou u bij befaamde restaurants kunnen leiden, waar mijne tafel altijd gedekt staat; ik wil u liever doen deel nemen aan mijn gewoon, eenvoudig, recht landelijk, maar gezond ontbijt.
Wij keerden bij onzen gastheer terug; wij namen plaats in een hoekske van de benedenzaal en aten vroolijk en opgeruimd de broodjes en dronken de koffie, die men ons voorzette.
‘Ik begrijp, zegde ik, dat gij u redelijkerwijs, eigenaar van het Park, van de bibliotheek, van het Museum, van den schouwburg, van den Spoorweg, enz. enz. kunt veronderstellen, dewijl niemand er zoo vrij van geniet als gij. Ik begrijp nog dat gij sober op de vierde verdieping van deze herberg leeft en gij de misbruiken eener verfijnde lekkerbekkerij ontvlucht. Gij volgt vrij een heilzamen leefregel, aan welke vele Cresussen gedwongen zijn zich te onderwerpen. Ik heb millionnairs gekend, die enkel water en meel aten. Gelukkiger dan zij, hebt gij uwe ontberingen in genoegens veranderd. Vrij, gerust, tevreden kent gij de zorgen niet, welke altijd het uiterlijke vertoon der grooten vergezellen. Laat anderen uwe wijsheid, zinneloosheid noemen; ik dring bij u aan, daarin te volharden. Voor het oogenblik hebt gij een leventje als een visch in het water; maar hebt ge wel eens aan de toekomst gedacht, beste majoor? Wat zal er gebeuren als gij oud, gebrekkelijk en ziek wordt? Hebt gij daartegen uwe voorzorgen genomen?
‘Mijn antwoord is niet moeilijk!’ hervatte Mijnheer Murier, volkomen gerust. ‘Vooreerst zal ik honderd jaren in goede gezondheid leven, en dat ontslaat mij voor het oogenblik van de moeite, om mij nu reeds met al de gebeurlijkheden, die gij opnoemt, bezig te houden. Schier al de menschen sterven ten gevolge van het verdriet of de slechte spijsvertering. Opzichtens dit punt heb ik eene onwankelbare overtuiging, welke ik mij voorstel u eens te verklaren. Welnu, dewijl ik, dank mijne levenswijze, nooit in het hoofd of aan de maag lijd, mag ik hopen dat mijne dood zoo zacht zal zijn als mijn tegenwoordig bestaan. In geval van ziekte, heb ik echter mijne voorzorgen genomen: ik heb aan den boulevard een uitgestrekt paleis doen bouwen, dat men St. Jans-gasthuis noemt, en hetwelk (in afwachting dat ik kom, moet men de plaats toch zeker benuttigen) honderden van zieken bevat, verzorgd door de beste geneesheeren der hoofdstad. Ik heb mij daar, onder de hanebalken, een bed voorbehouden, van uit hetwelk ik een prachtig gezicht op de akkersen velden van Laeken zal hebben.’
Den volgenden dag toonde mij Mijnheer Murier: de straten wier richting hij had doen wijzigen, de gaanpaden die hij deed verbreeden, de kerken welke hersteld, de wandelingen welke verfraaid werden. Zijne welwillende inbeelding overtuigde hem dat zijn verlangen in een oogwenk voldaan werd, en dewijl hij niets verlangde dan wat mogelijk en uitvoer-