De Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1868-1869)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |
De pest te Milaan.Treurig verlieten de beide vrouwen het huis van meester Giaccomo, den rechtsgeleerde, en wandelden zwijgend door de straten van Milaan, nu en dan een groet gevende aan de wandelaars, die haar vriendelijk toeknikten. Het scheen of de bejaarde dame en de jonge maagd de spraak geheel hadden verloren, want geen enkel woord werd tusschen beiden gewisseld. Eerst toen zij de poort der stad achter den rug hadden en tusschen de goudgele korenvelden voortwandelden, opende de maagd den mond en sprak na een diepen zucht geslaakt te hebben: ‘Alle hoop is dus verloren, tante, en ik sta als arme wees op Gods wijde wereld.’ ‘Laat u dat niet te zeer ontstellen, lief kind, aardsch goed is vergankelijk.’ ‘Ach ja, dàt is het ook niet, waarom ik treur, maar....’ ‘lk weet het, gij treurt om die vreeselijke onrechtvaardigheid, waarmeê uw vader de eeuwigheid is ingegaan; evenwel gij moogt niet wanhopig worden; laat ons liever vertrouwen dat uw vader niet met volle kennis heeft gehandeld, de plotselinge ziekte zijn verstand beneveld had en eindelijk bedenken dat God eindeloos barmhartig is.’ ‘Helaas! tante, alles verzet zich tegen uwe meening; nadat mijn vader door de beroerte getroffen was, kwam ik aan zijn bed, en hij noemde mij zijne goede, lieve Agnes; alles duidde aan, dat hij in het volle bezit zijner geestvermogens was; eenige oogenblikken later toen mijn oom en meester Giaccomo binnentraden, moest ik het vertrek verlaten, en als ik een uur later mijn dierbaren vader terugzag, was hij een lijk.’ ‘En gij een onterfde wees!.... 't ongehoord in de Christenheid’ Het meisje weende bittere tranen. ‘Waarom heeft men mij niet ontboden,’ vervolgde de tante, ‘ik hadde uw vader van die daad teruggehouden; wel is waar ben ik slechts de zuster zijner echtgenoole, doch hij zou zeker voor mijne vermaningen zijn achteruit gegaan.’ ‘lk lag inmiddels op mijne kamer neergeknield, dacht aan niemand ter wereld en smeekte alleen God om de herstelling mijns vaders.’ ‘Heeft hij, terwijl hij voor het laatst met u sprak, zich ongunstig ten opzichte van uw voornemen getoond?’ ‘Hij sprak er geen woord over. Wèl heeft hij mij des morgens, vóór hij ziek werd, op nieuw verzekerd even als herhaalde malen te voren, dat het hem zeer onaangenaam zou zijn, als ik in het klooster trad.’ ‘Zonderling,’ mompelde de tante, ‘'tusschen zoodanige verklaring en eene onterving is de afstand groot. Hoe het ook zij,’ vervolgde zij op luideren toon, ‘die onterving moet uwe minste smart uitmaken; niets belet u thans om u geheel aan uwen God te schenken, en men zal u even gaarne onder 's Heeren Bruiden opnemen, als bracht gij groote schatten voor het klooster aan.’ De oogen der maagd tintelden een oogenblik van vreugde. Daarop sprak zij: ‘dat wist ik, tante, ik ken de edelmoedigheid van onzen godsdienst en weet dat gij grooten invloed hebt, maar toch, het zoetste verlangen mijner ziel kan niet bevredigd worden.’ ‘Wat bedoelt gif, lief kind?’ ‘Ik had gehoopt het klooster, waarin gij als stiftdame verblijf houdt, uit zijn bouwvalligen toestand te herstellen; dit had echter niet kunnen geschieden dan bij den dood mijns vaders, doch met zijne toestemming den sluier aannemende, vleide ik mij eene som gelds van hem te ontvangen, groot genoeg om ter eere van mijne moeder de kloosterkerk met een zilveren Mariabeeld te versieren.’ ‘Dat zal God u loonen, mijn kind. Weet evenwel dat uwe goede meening Hem reeds genoeg is, en gij de Moedermaagd geen edeler offer kunt aanbieden dan dat van uw schuldeloos hart.’ ‘En die hoop moet voor altijd vervlogen zijn?’ snikte de maagd. ‘ Ik zeg u nogmaals, laat u dit niet te zeer ontstellen. Wij hebben gedaan wat wij konden. Bekwame mannen hebben het testament onderzocht, en hunne uitspraak was dat ten opzichte van de echtheid geen twijfel kon overblijven. Meester Giaccomo heeft ons zoo even op goede gronden de laatste hoop benomen.’ ‘Soms hinderde mij eene vreemde beweging zijner gelaatstrekken. Ik meende nu en dan een valschen glimlach om zijn mond te bespeuren.’ ‘Foei, lief kind, wacht u voor kwade vermoedens. Mijn bespiedend oog heeft zich niet van hem afgewend, en als ik in zijne ziel poogde te lezen, vond ik er niets dan rust en kalmte. Mijne ondervinding weegt boven uwe argeloosheid.’ De maagd liet het hoofd zakken en verzonk in diep nadenken. Na eenige oogenblikken hernam zij: ‘terwijl meester Giaccomo met u sprak, wendde ik een weinig het hoofd en verraste een der klerken, terwijl hij een spottenden blik op u wierp.’ ‘Wellicht een dier misdadige karakters, welke vermaak scheppen in eens anders leed. Doch hoe dit zij, dierbaar kind, de gebeden, door u zoo vurig tot den Hemel gestierd, zijn op wonderbare wijze verhoord. Plotseling vallen de beletselen, die u den weg tot het klooster beletteden; de broeder uws vaders, uw oom, wien de erfenis ten deel viel, en die verplicht was voor uw onderhoud te zorgen, maakt niet het minste bezwaar om u aan het klooster over te laten. Wat kunt gij meer verlangen. God is zichtbaar met u; Zijn Heilige Naam zij daarvoor eeuwig gezegend!’ De twee vrouwen hadden de oude kloosterpoort bereikt; eenige oogenblikken later verdwenen zij tusschen het geboomte van den hof. Den derden dag na dien lag de arme onterfde in het gewaad der novicen geknield voor het altaar. Vijf jaren zijn voorbijgegaan; zij, die wij hooger onder den naam van Agnes leeren kennen, draagt thans den naam van zuster Maria; toen zij zich voor altijd van de wereld scheidde, nam zij den naam aan van de Moeder Gods met het voornemen nog in vele andere opzichten zooveel mogelijk gelijkvormig aan haar te worden. Het is in den vroegen morgen van een schoonen Julidag van het jaar 1630, dat wij haar ontmoeten op den weg naar Milaan. Even als in het vorige jaar ligt er een vaal bruine kleur over het landschap, waaraan de vruchtbaarheid ontnomen schijnt. De oogst was in 1629 mislukt; hetzelfde zal in dit jaar het geval zijn. en bij de ontzettende ramp, die Milaan treft, zal zich de gruwel van den hongersnood voegen. Menigmaal staakte de non hare wandeling om aan den weg neêr te knielen en over een lijk, dat zij daar vond, te bidden voor de ziel des overledenen. Het schouwspel scheen haar niet vreemd, want het maakte in den aanvang geen zichtbaren indruk op haar, maar allengs begon zich een akelig bleek op hare wangen te vertoonen, en toen zij de stad binnentrad, zwommen hare oogen in tranen. De straten, welke zij doorliep, waren eenzaam en verlaten; slechts hier en daar zag men eene kar, van ruwe, zwart geschilderde planken in elkander geslagen, voor een der huizen stilhouden om een lijk op te nemen, dat in een doek, soms half naakt, naar buiten werd gebracht. In sommige geopende huizen zag zij de dooden op den vloer liggen, die op de aankomst der karren wachtten, en ook menigmaal ontdekte zij eene uitgeputte moeder, die haar dood kind door het venster heen aande monatto's (doodgravers) toereikte. Overal zag zij den dood onder zijne afschuwelijkste gedaante; bij iederen stap zag zij de verwoesting, door de pest, welke de spaansche troepen in de stad hadden gebracht, aangericht. Ten laatste besloot zij zooveel mogelijk de oogen en den geest van het droevig schouwspel af te wenden en vervolgde nu biddende haren weg. Zoo bereikte zij het doel van haren tocht, het lazaret, waarin ongeveer 8000 pestzieken lagen.Ga naar voetnoot1) Zoodra zij binnentrad, zag zij een aantal lijken naar buiten dragen van hen, die in den afgeloopen nacht waren gestorven; op eens brak zij in een vloed van tranen los, want onder de lijken herkende zij dat van de zuster, die zij kwam aflossen, en die den vorigen dag even gezond als zij op het oogenblik was, het lazaret was ingetreden. Na eenige oogenblikken trad zij voort en vond aan het andere einde van het gebouw hare tante, die met de nonnen in het liefdewerk wedijverde. Hierna werd haar een vertrek aangewezen, waar zij de zieken moest gaan verplegen. Onmiddellijk gehoorzamende, begaf zuster Maria zich naar de aangewezene zaal en wilde die binnentreden. Doch op eens bleef zij staan, want zij hoorde een akelig gekerm en geschreeuw opgaan, dat haar als door het hart sneed. Daar zij begreep, dat men wellicht op hare hulp wachtte, greep zij moed, opende de deur en begaf zich naar den hoek, van waar het gehuil opging. Hier zag zij twee oppassers met de uiterste inspanning bezig om eenen pestzieke in het bed te houden. Hij scheen aan een razende gelijk, beet de oppassers in de handen en sloeg met armen en beenen om zich heen. De zuster werd als op den voet gevolgd door twee andere oppassers; deze kwamen hunne makkers te hulp en trokken den zieke een ijzeren buis aan, waardoor zij hem tot rust dwongen. De zieke verwrong jammerlijk zijne gelaatstrekken, door den gloed der pest geteekend; het was nog de eenige wijze, waarop hij zijne woede en smart lucht kon geven. Hij was gekleed in een fluweelen buis en broek; een zwarte hoed met witte veer lag tegen den grond; oogenschijnlijk was hij het eigendom des pestlijders. Nu naderde de non nog dichter den lijder, wierp een doordringenden blik op hem en - begon op eens te beven. Plotseling echter keerde zij zich tot de wachters en vroeg hun: ‘wie is die zieke?’ ‘Het is ridder Vicelli,’ antwoordde een hunner, ‘hij keerde van een nachtpartij huiswaarts, - want de rijken schijnen te gelooven dat de pest hen niet treffen kan; zij verzuimen er geen enkel feest om - nauwlijks was hij op zijne kamer, of hij werd door de ziekte aangegrepen; zijn knecht, hulp zoekende, vond ons in de nabijheid, waarop wij den ridder naar het lazaret hebben gevoerd. Het heeft ons zeer veel moeite gekost hem hier te brengen, want met zijne oogen alleen reeds poogde hij ons te doorboren. Gelukkig dat wij hem spoedig zijnen degen ontnamen.’ Dit zeggende, verwijderden zich de vier oppassers. ‘Wat willen de schelmen!’ riep op eens de zieke ridder. De non keerde het gelaat tot hem en zegde: ‘Zijt gij het, oom, moest ik u hier weêrzien!’ ‘Ha! Agnes, hoe komt gij hier?’ antwoordde de zieke op spottenden toon, ‘wat hebt ge hier te doen; ga naar het klooster, daar zijt ge op uw plaats.’ ‘Daar ben ik gebleven, oom, zoolang de pest niet in de stad was gekomen; thans is mijne plaats aan de legers der lijders en stervenden.’ ‘Dan ga bij een ander, ik ben niet ziek en zal niet sterven.’ Een nieuwe aanval der pestkoorts logenstrafte deze woorden van den levenslustigen ridder; zijn lichaam kromp ineen, als werd hij met gloeiende ijzers gestoken. De non gaf hem te drinken; met lange teugen ledigde hij den beker. Zijn toestand was zoodanig dat zuster Maria, die reeds geruimen tijd pestlijders had verpleegd, binnen weinig tijds een noodlottigen afloop voorzag. Daarom oordeelde zij het geraden den zieke hare meening te openbaren, opdat deze zich tot sterven zou voorbereiden. Gaarne had zij met hem over verschillende zaken willen spreken, doch zij wist dat de pest meermalen hare slachtoffers in minder dan een uur tijds ten grave sleepte. Dus sprak zij: ‘Dierbare oom, hoop daar niet op; indien ik mij niet bedrieg, hebt gij over een uur reeds opgehouden te leven, en dan zult gij voor het oordeel Gods staan! Gij raaskalt, Agnes, val mij toch niet lastig met uw ijdel geklap..... O die kramp!’ ‘Maar gij gevoelt immers dat de dood reeds nabij is; waarom dan getoefd.... Wil ik eenen biechtvader roepen!’ | |
[pagina 324-325]
| |
‘Neen,’ schreeuwde de ridder, ‘ik heb thans geen trek, om mij met hem bezig te houden.’ Maar de non had reeds de kamer verlaten en dwaalde door zalen en gangen om een priester te zoeken. Eindelijk vond zij er een, een man van hooge gestalte, een eerbiedwaardige houding, en op wiens gelaat de heiligheid haren stempel scheen gedrukt te hebben. Zij sprak hem aan en verzocht hem haar te volgen naar het leger van een lijder, die naar haar oordeel in stervensgevaar verkeerde. De geestelijke toonde zich onmiddellijk bereid en trad met haar naar het vertrek, waar ridder Vicelli door de vreeselijkste pijnen gemarteld werd. De zieke scheen niets van zijne komst te bemerken; hij wentelde en keerde zich, zooveel het ijzeren buis hem dit toeliet, en deed nu en dan een akelig gekerm hooren. Maar toen de geestelijke zich over hem boog en aansprak, gaf hij een rauwen gil en riep op wanhopigen toon uit: ‘Moet dan alles mij op dezen oogenblik folteren, koorts en kramp, die mij door de leden woelen; eene wees, die ik onterfde; een kardinaal, dien ik bloedig hoonde....’ Een kardinaal!.... De non ontstelde hevig; meermalen had zij vernomen, dat de beroemde kardinaal Frederik Barromeüs, aartsbisschop van Milaan en neef van den H. Carolus Barromeus, het lazaret bezocht en aan het bed der ongelukkige lijders neêrknielde, maar zelve had zij hem nog niet ontmoet, en persoonlijk kende zij hem niet. Zij wierp zich dus haastig op de knieën en boog het hoofd, terwijl zij zijn zegen ontving. En nu ziende dat de kardinaal zich met haren oom ging bezighouden, meende zij zich te moeten verwijderen, om het onderhoud, dat tusschen beiden zou plaats hebben, niet te storen. Zuster Maria zocht hare tante op en verhaalde haar welke zonderlinge en onverwachte ontmoeting zij had gehad. Zij deelde haar ook mede wat de ridder had gezegd en was zeer verbaasd, toen zij zag dat die woorden een buitengewonen indruk op haar maakten. Evenwel, daar deze het zwijgen bewaarde, durfde zij niet op eene verklaring aandringen en hield zich bezig met de om haar heen liggende zieken’, die voortdureud hulp en lafenis noodig hadden. Er kon ongeveer een half uur verloopen zijn, toen de tante en zuster Maria door zijne Eminentie den kardinaal aan het ziekbed van ridder Vicelli ontboden werden. Beide begaven zich haastig derwaarts, en hunne verbazing klom tot den hoogsten top, toen zij op het gelaat des kardinaals eene zoete vreugde zagen glansen en in de trekken van den lijder gemoedsrust en stille onderwerping lezen mochten. Had de hemel dan in zoo korten tijd een wonder gedaan? Of was den kardinaal de macht gegeven om de verstoktste harten te breken? Frederik Barromeus was een dier heilige mannen, wier ziel verteerd wordt door het verlangen naar het heil der zielen. Hij toonde het niet alleen toen in zijn diocees vrede en voorspoed heerschten, maar ook toen de engel des verderfs er verwoestend doortrok. In die bange dagen vooral gaf hij het edelste voorbeeld van christelijke zelfverloochening niet alleen, dat hij al zijne schatten aan de armen en ongelukkigen uitdeelde en daartoe zelfs kostbare en familie-stukken opofferde, maar hij trad in hunne hutten als de nederigste priester en schonk hun troost in lijden en dood. Dag en nacht streed hij als het ware met het kwaad, om de ziel van een stervende te winnen, en zijne onuitdoofbare ijver wist voor dien strijd overal krachtige wapenen te vinden. Zonder eenig teeken zijner hooge waardigheid aan te nomen, alleen gekleed in de zwarte toga, dwaalde hij uren lang door het lazaret en bad en klaagde met de pestlijders en won hunne zielen voor den hemel. Ongetwijfeld zag deze met welgevallen op hem neder, want talloos waren de bekkeringen, die hij wist te bewerken. Het bezoek bij den rechtsgeleerde, naar de schilderij van Wilhelm Sohns
‘Ik heb u doen roepen, mijne kinderen,’ dus sprak hij de stiftdame en zuster Maria aan, ‘om getuige te zijn van uwe verzoening met uwen bloedverwant, die zich tegen u heeft bezondigd, maar wiens hart door God is getroffen geworden. Hij is verzoend met den Hemel, en als reisvoedsel naar de eeuwigheid zal ik hem binnen eenige oogenblikken de laatste heilige bediening komen brengen; alvorens echter zal ik u, door hem daartoe gemachtigd, eene gewichtige openbaring doen. Bij het sterfbed uws vaders, zuster Maria, heeft hij met meester Giaccomo misbruik van uw vaders naam gemaakt; hij heeft den stervende zijn naam doen plaatsen niet onder het testament, dat hij had hooren voorlezen en waarbij zijne geheele nalatenschap op u werd overgebracht, maar op een, dat behendig in de plaats werd gesteld en waarbij gij werdt onterfd. De toestand van den lijder maakte deze jammerlijke misleiding gemakkelijk. Meester Giaccomo is reeds door de pest weggesleept, zonder zich, ten minste door een priester, met God verzoend te hebben; uw oom is gelukkiger, hij wacht slechts op uwe vergiffenis om in vrede te kunnen sterven.’ De non hief de handen ten hemel en riep; ‘dank, o God, dat Gij mijn vermoeden hebt gelogenstraft; mijn vader is dus onschuldig gestorven!’ En zich nu tot haren bloedverwant wendende, zeide zij: ‘sterf, dierbare oom, in vrede; voortaan zal ik voor drie geliefde dooden bidden, voor mijne ouders en voor u!’ Ook de stiftdame schonk den booswicht vergiffenis; de kardinaal diende hem de laatste troostmiddelen van de godsdienst toe en terwijl de drie godvruchtigen noêrknielden om voor hem te bidden, ontvlood zijne ziel uit het door de pest afgemarteld lichaam.
De stiftdame en zuster Maria waren de eenige, die van al de bewoners haars kloosters overbleven; al de overige zusters werden door de pest weggesleept. Door bemiddeling van den kardinaal geraakte zuster Maria later in het bezit van al de goederen haars vaders en van eenige haars ooms. Zij schonk er een gedeelte van aan de armen, herbouwde met een ander het klooster en vervulde den zoeten wensch haars harten door namelijk van de kloosterkerk te versieren met een zilveren beeld van der Moedermaagd. |
|