De Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1868-1869)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijBloemen in huis.Onlangs schreef de voortreffelijke leeraar der Tuinbouw-School te Watergraafsmeer, nabij Amsterdam, de heer de BeuckerGa naar voetnoot(1) een artikel, dat een diepen indruk moet gemaakt hebben op allen, die het stille huiselijke leven beminnen en hunne huiskamer niet alleen door den hellen oogenglans eens kinds, maar ook door den lieflijken glans der bloemen willen vervroolijkt zien. Immers, in het familie-leven hooren bloemen thuis; zij zijn inderdaad voor ons dikwijls een bewijs dat daar waar zij geteeld worden, ook vrede en liefde wonen. Als de mensch, die nog niet verstoffelijkt is door het winstbejag ter Beurze, door de muffe lucht van kantoor of magazijn, een dag of slechts eenige uren in de vrije natuur heeft doorgebracht, ‘zou hij iets van die bekoorlijke natuur naar de stad willen meêdragen,’ zegt de heer Beucker ‘als om eenen nasmaak te hebben van hetgeen wij mochten genieten.’ En inderdaad hoe dikwijls heeft dit gevoel ons overmeesterd, toen wij nog in de stad woonden en tusschen de zwart-roode of grauw gepleisterde achtergevels een enkel sprantje groen trachtten te ontdekken! Wij herdenken altijd het groene halmpje, dat wij eens uit de zwarte spleet van een houten geveltje zagen opschieten, dat grooter en grooter werd en eindelijk purpere bloemen droeg. Het was een erwt-plantje en hing met zijne ranken langs het geveltje neêr; maar toch leefde 't en koesterde zich in den zonneschijn en laafde zich aan den malschen regen. Een halven zomer sloegen wij dagelijks het plantje gade, tot dat de ondeugende musschen de nieuwe erwtjes kwamen wegpikken en de balddadige wind den stengel afsloeg. Het heeft ons altijd een goed denkbeeld doen opvatten van een arbeidersgezin, indien er eenige potten met bloemen op den vensterdorpel stonden, en meer dan eens was dit in ons oog een certificaat van goed gedrag, en nu wij eindelijk zelve in eene vrijere natuur zijn teruggekeerd, gevoelen wij meer dan ooit de waarheid van de Beucker's woorden: ‘Stedelingen van allen stand, die naar de verkwikkende indrukken, naar de verhevene natuurverschijnsels van buiten haakt, er is middel om u te vreden te stellen: de natuur zal zich, indien gij wilt, naar uwe luimen en begeerten plooien en zal u, in uw huis zelf, zoo niet de bekoorlijkheden toonen, welke zij in het vrije uitspreidt, dan toch u een genot geven dat u zal bevredigen; geheimen laten doorgronden die uwen geest zullen treffen. Daar is niets voor noodig dan een venster, door hetwelk de zon binnen dringt en een weinig zorg voor uwe planten en bloemen.’ Wij willen den ijverigen man in het verspreiden van die liefderijke denkbeelden onder het volk, voor welks verstandelijke ontwikkeling hij reeds zoo veel deed, behulpzaam zijn; want wij deelen in zijne woorden: ‘nooit gaan wij voorbij een venster achter welk een bak of tafel met wel verzorgde bloemen prijkt of wij denken: ziedaar een huis waar orde, vrede en geluk heerschen; daar waar liefde tot bloemen woont, woont ook liefde tot den mensch.’ Wat vroolijk aanzien heeft eene kamer, hoe nederig zij dan ook zij, wanneer zij door eenige bloemen is versierd. ‘Bouw, kleur en geur,’ zegt de Beucker, ‘geven aan de bloemen, ik weet niet welke geheime aantrekkingskracht, welke betooverende stem. Aan die kracht, aan die stem kan niemand, zelfs niet de meest onverschillige, weêrstaan. Een weinig omgang met bloemen, boeit ons aan haar en zij nemen eene plaats in ons leven in. Komt er in den loop van den dag, een oogenblik van rust, dan worden wij tot onze bloemen gedreven, om hare ontwikkeling gâ te slaan, hare aanwinst na te speuren. Werpt zich eene moeilijkheid dwars door onzen levensweg, laat ons dan even bij haar vertoeven, en onze verfrischte geest zal eene oplossing voor de moeilijkheid vinden. ‘En komen dan de ledige uren, hoe genotvol zullen wij die bij onze planten doorbrengen! Wij zullen ze koesteren, verzorgen, zuiveren, snijden, inkorten, den grond oplichten; haar het beste plaatsje in de zon geven; naïf als kinderen, hare bloemen tellen, ze bewonderen en hare balsemende geur inademen! Een gevoel van tevredenheid zal onze ziel vervullen en wij zullen, in onze kamer, gelijk in de vrije natuur, ons gelukkig gevoelen.’ Het verzorgen der bloemen is vooral het werk der vrouw. Stille en invloedrijke bezigheid, welke van menig andere, misschien gevaarlijke, afwendt, ‘welke veel bijbrengt tot de rust van den huiselijken haard; welke in gansch het gezin den geest van kalmte en oplettendheid doet heerschen, voor ons en onze kinderen; eenige van de geheimen der natuur onthult en ons alzoo herinnert aan de grootheid en aan de tegenwoordigheid Gods.’ Men ziet het, de verdienstelijke en gemoedelijke leeraar wil de bloemen doen deel maken van het huiselijk-leven. Jammer, dat niet alleen bij de mindere klas, maar ook bij de hoogere, de bloemen dikwijls met eene blinde, met eene onkundige liefde behandeld worden en zij alzoo, na een kort tijdverloop, sterven. De bloei der plant is niet enkel aan het licht, aan de lucht, aan behoorlijk begieten, aan eene gepaste warmte te danken; maar ook de hoedanigheid van den grond in welken zij tiert, en een onderricht, ten dezen opzichte, zouden wij, nu er toch zooveel over volksonderwijs en volksverlichting geraasd wordt, nuttiger voor het volk vinden, dan de domme en dikwijls boosaardige drogredenen, welke men in onze dagen den werkman, in de volksvoordrachten, inblaast. Door dat onderricht, hoe nietig het ook schijne, zou de arbeider ten minste eene vroolijke glimp aan zijn huis, aan zijn huiselijk-leven geven; terwijl hij er nu des avonds in terug keert, het hoofd opgepropt met haat tegen alle oppergezag, zoo burgerlijk als godsdienstig; met misnoegen over zijnen stand in de samenleving: denkbeelden die zich allengs in zijnen geest ophoopen om eens, tot eigen ondergang, als een vulkaan uit te barsten. Hoe vroolijker men het inwendige van het huis maken kan, hoe meer men aan hetzelve gehecht is. Dan eerst zegt de mensch, met een zeker welbehagen: ik ben ten mijnent! Dat wil zeggen: ik geniet in mijn eigen midden, waar ik koning ben. eene weldoende rust. Die huiselijke rust stemt tot nadenken en 't is slechts door nadenken, 't zij in een breed en of in een beperkten kring, dat de mensch, de oprecht godsdienstige en staatburgerlijke mensch zich vormt. De ontwikkeling van die vorming geeft ons eene hechte en vaste samenleving, bestand tegen de aanvallen van ongeloof en revolutie. |
|