III.
Maria Tesselschade te Muiden.
Jacob Viverius, in zijne Winterse avonden, vertelt hoe op Kerstavond 1593, een verschrikkelijke storm de Texelsche kust teisterde. Honderd en veertig schepen waren in dien storm, hetzij van hunne ankers geslagen, geetrand en beschadigd, hetzij totaal vergaan en een deel der bemanning had den dood in de golven gevonden - ‘waer na den aertigen Roemer Visscher een van sen dochters, omtrent dien tijd ghebooren met de woorden Texelscha heeft benaemd’, en daarin handelde de reeder, volgens den schrijver, zeer wijs al schijnt zulks dan ook door ‘zommige mugge-zifters’ tamelijk scherp gehekeld te zijn geworden. Hoe het zij de dochter bleef ouder dien wonderlijken naam bekend.
Meer dan hare zuster was Tesselschade met lichamelijke schoonheid bedeeld; meer dan zij nog werd zij bewierookt en vereerd.
Haar fijn geteekend eirond wezen, de blonde, gestruivelde haren, het helder bruine oog, de vroolijke en kinderlijk naïve lach, die zoo vaak haar gelaat overglanste, hadden haar den naam der schoone Tesselschade doen verwerven.
Even als hare zuster, en gewis aangeprikkeld door haar voorbeeld, was zij de dichteres van vele schoone en vroolijke liederen, werd zij zeer bedreven in het graveeren op glas, in de teeken en borduurkunst. Zij muntte uit in den zang, en het was zeker wel naar het voorbeeld harer voortreffelijke zuster, die haar als het ware tot moeder gediend had, dat zichin haar zooveel echt christellijke deugden ontwikkelden.
Waar Tesselschade den voet zette, daar ontloken voor haar dichterlijke bloemen, en zoo als Anna hoofdzakelijk het sieraad van denkring in haar 's vaders huis was geweest, zoo was zij hoofdzakelijk het sieraad van dat eeuwig beroemd slot van Muyden, waar, zoo als wijzeiden, de statige en toch in den kring zijner vrienden zoo gezellige, zoo opgeruimde Hooft, de gastheer; waar zijne antwerpsche echtgenoote, Eleonora Hellemans, de bevallige en aantrekkelijke slotvoogdesse was.
Muyden werd door geen zonneschijn, nog zoo helder, vervroolijkt, als door het oogenpaar van Tesselschade, door geene bloemgodin, nog zoo mild, bezocht als door de schoone Maria; geen vogelenkoor kon het zoo veraangenamen als de hemelsche zang van Roomer's kind. Hooft beschouwde het als een feestgetij, wanneer zij en hare vriendin Francisca Duarte op het slot kwamen vertoeven.
‘Op, op,’ roept hij juichend in een zijner brieven uit, zijnen vrienden hare komst aankondigende. ‘UE. leirze, spoore en ruste zich toe ter herwaartsreize. 't Is op lestleeden Dingsdag nieuwe maan geweest; op naastkoomenden Dingsdag zal het nieuwe zon zijn.’ Dat wilde zeggen: het schoone Roemer's kind, de verheerlijkte hollandsche kunstenares, de edele en deugdrijke Tesselschade komt weêr naar Muyden!
Dan kwamen allen opdagen. Dan groepeerden zich de drossaard met zijn levendig en peilend oog, uit hetwelk scherpzinnigheid, ernst en tevens minzaamheid tintelden; de dikwijls gemaniereerde, maar ook dikwijls geestige Huygens, secretaris van den Prins van Oranje; de eeuwig verliefde professor Barleus; Vossius; Reaal; de rechtskundige Plemp die te Leuven in het beroemde Alma Mater zijne studiën deed; dan groepeerden zich nog zoo vele andere mannen van geest en talent rond de aanminnige bezoekster, en men sprak over kunst en poezië. Men las er de nieuwe gedichten; men doorzocht de schoonheden der ouden; er werd gezongen en gefeest: - dan, zoo schrijft Hooft, ‘dan deden zij, Tesselschade en hare vriendin Francisca Duarte, het Muyderslot van het liefelijk geluid harer keeltjes wedergalmen; dan werden de vrolijke gasten al zingende der aarde, dat is, der geheugenisse van dagelijksche bezigheden ontvoerd.’
Dan vonkelde de wijn in glazen, door Tesselschade's hand met kunstige figuren en geestrijke opschriften besneden; dan werd de groot zaal van Muyden door hare hand met festoenen behangen, en de statige amsterdamsche professor - die, niettegenstaande zijn weduwnaarstaat en zijne ruim vijftig jaren, een oog op de vereerde vrouw geslagen had - riep al de godinnen op, om het kunst- en smaakvolle werk te komen bewonderen:
Ick sie, seyde Ceres, mijn loof en mijn halm;
Ick hoor, sey Pomoon’, mijner bladeren galm:
Ick rieck, seyde Flora, de vrucht en de blom,
Die 't Son'tje van 't Oost treckt westewaert om;
lck voel, sprack Juventa, mijn appeltjens rondt;
lck proeve, sprack Pales, mijn pruimpjes gezondt:
Toen Sey de Poëet: 't Is Tesseltjens doen,
Die 't oude maackt jonck, de steenen maackt groen.
Doch een heilig stilzwijgen beving al de gasten als Tesselschade zong; als zij, bij voorbeeld het heerlijke lied de Kersnacht aanhief, hetwelk Vondel voor haar dichtte en dat, onder hare zoetluidende stem en met begeleiding van het klavierspel van de hymnen der engelen moest doen droomen. Toen Hooft dien goddelijken zang op de geboorte des Heilands hoorde, riep hij in verrukking uit
ô Lieflijk keeltjen, nae dat gy
Al 's wereldts stemmen waert voorby
Gestreeft, en zat der aerdsche dingen,
Ontbrak er meer niet, dan party
Met 's Hemels engelen te zingen.
Wat moet het den geloovige gesticht hebben, als de schoone Maria, in de katholieke kerk te Alkmaar, in welke stad zij later met haren echtgenoot Krombalgh en ook na dezes vroegen dood, woonde - wat moet het den geloovige gesticht hebben, als zij daar het orgel bespeelde enwellicht het sanctus, sanctus den Heere opdroeg! Want der godsdienst harer vaderen was die vrouw innig verkleefd, en trouw bleef ze immer, niettegenstaande hare protestantsche omgeving; niettegenstaande de dringende aanzoeken hier, de vleierijen daar, de bittere scherts ginder; niettegenstaande aan het Katholicism, destijds eene plaats in Holland ontzegd werd - trouw, zeg ik, bleef ze immer der Moederkerk.
Doch laat ons andermaal naar Muyden terugkeeren
Zoo heerlijk zong zij, vertellen al de tijdgenooten, dat, toen Maria de Medicis in 1639 naar Amsterdam zou komen, Hooft niets schooner dezer vorstinne dacht te kunnen aanbieden, dan Tesselschade en Francisca Duarte uit te noodigen voor Hare Fransche Majesteit te zingen: Hare Majesteit, zegt Hooft, zoude zich misschien verwonderen dat Italië haar in Holland bejegende.
Uit het door Vondel bezongen torentje te Muyden, waar Hooft zijne sierlijke dichtstukken, zijne der oudheid nabij strevende geschiedenis schreef, werd ook menig letterken naar Alkmaar gezonden. De ernstige Hooft was bedroefd als een kind, wanneer de dichteres niet kwam:
‘Als gy niet komt,’ zoo schreef hij eens, ‘dan zullen het goudt en zilver zijn’ luister, de groente haare vroolykheidt, de spyze haare lekkerny verliezen, want zonder U is de vreugde nooit volmaakt.’
Op eene andere plaats schrijft hij haar: ‘dat zij tooveren konde, vermits Vrouw en Dochters kwijnden in hare afwezigheid. De Meisjens jooken naa uw bijzijn; zy hebben het hoofdt vol van Tesselschades; zy droomen by lichten dag van de genooten vriendtschappen, lekkende harevingeren naa den hoonig van uwe lieflijkheidt.’
En als zij was weg gegaan, was de geestige jokkernij, de vroolijke kout, de spelevaart voorbij, was de lieflijke zang uitgestorven. De drossaard keerde naar zijn eenzamen toren terug, en Muyden werd alseen lijkhuis.
(Wordt vervolgd.)