de begeerte in hem op om eveneens het H. Doopsel te ontvangen. Reizigers uit dien tijd, die de Sandwichs-eilanden bezocht en Kaïmokou hebben leeren kennen, schilderen hem af als een man, die hoewel woest in zeden en manieren, toch door zijne goedhartigheid en zijn helder verstand verre boven zijne landgenooten verheven was. Menschelijker wijze gesproken was er voor dien prins geen vooruitzicht, dat zijn verlangen vervuld zou worden, want de Sandwichs-eilanden waren voor elken katholieken missionaris ontoegankelijk.
Maar de Voorzienigheid wist niettemin den wensch van Kaïmokou te voldoen.
Koning Lodewijk XVIII zond in 1817 kapitein Freycinet uit, om in verschillende deelen der wereld wetenschappelijke waarnemingen te doen. Op zijne reis kwam hij ook aan het eiland Owaihi, maakte kennis met Kaïmokou, en deze ontving den H. Doop van den aalmoezenier, die met de zielzorg van het scheepsvolk belast was.
Toen kapitein Freycinet voor het genoemde eiland kwam, was koning Taméhamétha overleden; zijn zoon Rio-Rio had met groote moeilijkheden te kampen, daar de verschillende vorsten, die hij onderworpen had, den jongen koning niet wilden erkennen. Rio-Rio nam zijn toevlucht tot kapitein Freycinet, en deze beloofde zijne beste pogingen aan te wenden om hem met de vorsten te verzoenen. De koning kwam meermalen aan boord van zijn schip en was enkele malen van de koningin en de rijksgrooten vergezeld. Bij een dezer gelegenheden zag Kaïmokou den aalmoezenier in zijn priesterlijk gewaad, en hij herinnerde zich onmiddellijk den man, die zijne moeder aan haar sterfbed had bijgestaan. Hij wierp zich aan de voeten van den aalmoezenier, zegde dat hij reeds sinds langen tijd vurig verlangd had Christen te worden en smeekte, dat men hem den H. Doop zou toedienen.
De eerw. heer de Quelen - zoo heette de aalmoezenier - trad met hem in gesprek, en vernam dat de wilde een stellig denkbeeld van eenige geloofswaarheden had, die hij aan het sterfbed zijner moeder vernomen en nooit vergeten had. De priester onderrichtte hem verder in hetgeen hij noodzakelijk weten moest en verklaarde menigmaal aan den kapitein en het scheepsvolk, dat hij nooit vlijtiger leerling had gehad. Het gevolg daarvan was dat de aalmoezenier spoedig den dag bepaalde, waarop de Doop zou plaats hebben.
Koning Rio-Rio verklaarde dat hij met zijn geheele hof bij de plechtigheid wilde tegenwoordig zijn. Vroeg in den morgen zond de kapitein de rijk versierde boot naar het eiland, waarin zijne zwarte majesteit met de koningin, de prinsen, prinsessen en rijksgrooten plaats nam. Een groot getal aanzienlijke eilanders volgde in prauwen en beklom na de koninklijke familie het dek van het schip. De koning droeg een wit kleed en groen met goud gegalloneerd buis, met breede kolonels epauletten; een zijner officieren, droeg zijn sabel, een ander zijn waaier, twee anderen reusachtige trompetten, een vijfde zijn pijp. Bij zijne aankomst werd de koning gesaluëerd met 11 kanonschoten. De koningin, de koningin-weduwe en de prinsessen namen plaats voor het altaar; de koning en zijn gevolg bleven achter haar. Toen alles gereed was, verscheen de aalmoezenier in zijn priesterlijk gewaad en diende den zwarten Kaïmokou den H. Doop toe. Allen werden getroffen door de zichtbare godsvrucht van den wilde en de levendige vreugde, die hem bezielde, nu hij overtuigd was dat hij het geloof beleed, waarin zijne moeder gestorven was. Ook op de koninklijke familie scheen de plechtigheid een diepen indruk gemaakt te hebben, en de vorstinnen wilden allen het Mariabeeld kussen, dat op het altaar stond. Met dezelfde plechtigheid trok vervolgens het hof weêr naar het eiland terug. Kaïmokou bezocht nog menigmaal den aalmoezenier en nam onder een vloed van tranen van hem afscheid, toen het schip zijne reis ging vervolgen.
De wegen der Voorzienigheid zijn inderdaad onnaspeurbaar.
Toen Louis Veuillot Rome bezocht en in de St. Pieterkerk kwam, zag hij op den marmeren vloer dezer kerk eene arme vrouw geknield, diep in het bed verzonken. Die vrouw bracht hem tot nadenken, en hij schreef in zijn dagboek:
‘Waarom zou het beneden Gods waardigheid zijn Rome te behouden, opdat die arme vrouw niet gestoord worde in haar gebed? Waarom zou het Gode onwaardig zijn, om aan haar zelve onmiddellijk kenbaar te doen worden, dat al de pogingen der wereld ijdel en bespottelijk zullen wezen, en dat, zoolang zij verkiest te bidden bij het graf der H.H. Apostelen, zij daar bidden zal in vrede?’
Zou het nu gewaagd zijn met Veuillot te zeggen: Waarom zou het beneden Gods waardigheid zijn dat Hij Lodewijk XVIII een schip deed uitrusten met het blijkbare doel wetenschappelijke waarnemingen te laten doen, doch eigenlijk opdat een wilde op de Sandwichs-eilanden te zijner eer den H. Doop zou ontvangen!