‘Ik zal in Engeland een stel paarden doen koopen met vurig oog, elegant gesneden kop en nek, en met pooten, die als gemaakt zijn om over de straatsteenen heen te dansen.
‘Juist zoo; maar in dat geval kan het oude getuig niet meer dienen.... Gij zoudt u belachelijk maken....’
‘Gij hebt gelijk en Parijs zal mij het prachtigste harnassuur leveren.’
‘'t Is overheerlijk,’ ging de pruik voort; ‘maar ge moet bekennen, dat dit nieuwe en oprecht aristocratische, moeilijk past met die oude koets.’
‘Zij is een familiestuk....’
‘Ja, maar eene echte rammelkas geworden, zoo iets gelijk de burger aankoopt, en 't geen men onder het volk noemt, een ‘ik wil, maar ik kan niet.’
‘Zoudt ge dat denken, pruik?’
‘Gewis; wat zoudt ge zeggen van iemand, wiens pantalon en vest splinternieuw waren, en die op deze een ouden, versleten en buiten den mode geraakten rok droeg, zoo een, dien ik wel eens ‘een kredietbederver’ genoemd heb?’
‘Maar pruik, de toelating van u-edele, heeft mij reeds tot eene verbazende uitgaaf gedwongen!’
‘Er moet toch evenredigheid bestaan!’
‘Op straffe van belachelijk te zijn!’
‘'t Zal een schoone dag zijn als de pruik hare herintrede in de wereld doen zal, en wij voor het eerst een bezoek gaan afleggen bij de Markiezin Dutrol.’
De baron zat te dubben.
‘Mij dunkt dat juist dien dag de zon helder schijnen zal. Als de poorten van het hotel zullen openvliegen, zal het rijtuig als eene tweede, als eene rollende zon voor den dag komen; de koetsier zal op zijnen bok zitten als een koning op den troon, en nog wel met den scepter in de hand, en de twee lakeiën met besneeuwde koppen, zullen achter op en zoo stijf als grenspalen staan!’
‘Ja, 't zal prachtig zijn!’ mompelde de Baron; maar hij hoorde op dat oogenblik eene wonderlijke muziek: 't was of zijne geldstukken, als betooverd uit zijnen zak dansten, en toen hij de hand in den zak stak was deze.... ledig.
‘De verwondering die de pruik zal verwekken,’ ging het hoofdversiersel voort, ‘zal inderdaad onbeschrijflijk zijn. Ha, ha, ha! ik zie al de buren reeds buiten stormen; de schoenmaker springt als zinneloos van zijnen driepikkel op: de kleêrmaker steekt snel het hoofd naar buiten; de smid komt uit zijne smis gesprongen en trekt, in zijn zwart gezicht, zijne perelwitte oogen wijd open!’
De Baron luisterde naar de muziek zijner Napoleons en liet de lip hangen.
‘Een ho! ho! van bewondering en eerbied, stijgt uit den mond der straatjongens op, en eene groep jongens met klepperende holleblokken, vormt eene garde d'honneur aan elk der zijden van het rijtuig. Dat herinnert aan de heiducs van vroeger. 't Is wel is waar slechts het plebs; doch 't is de voorsmaak reeds der eer, welke u in de salons te wachten staat.’
‘Ik ben haast genegen te zeggen, dat ik voor die eer bedank!’
‘Nu laat de hijgende straatbengels maar draven; ze zullen wel vermoeid raken. De paarden loopen snel als de wind.... Hebt gij u al verbeeld hoe moeilijk de Markiezin Dutrol hare spijt verbergen zal?’
‘Daar stel ik weinig belang in; den spelde-oorlog laat ik aan de vrouwen.’
‘In alle geval zal zij het een sublime idée vinden en dat onmisbaar navolging vinden zal.’
‘'t Is mogelijk,’ antwoordde de baron, andermaal verstrooid; want hij hoorde nu in de verte, achter de deuren van het salon bij de Markiezin, eene andere onaangename muziek - een helderen, langen schaterlach.
‘'t Zal de nijd zijn!’ zegde de pruik.
‘Ja, maar ik heb mijne eigenliefde’ antwoordde van Torlits gebeten.
‘Ik heb nu eens aanvang gemaakt en achteruit gaan, ware mij verwonnen verklaren. Neen, volhouden zal ik!’
‘Recht zoo; toon dat gij met fierheid de pruik van uwen grootvader voor den dag hebt gehaald.’
‘Dat zal ik!’
‘De winter nadert: uwe feesten moeten natuurlijk in harmonie zijn met de pruik, dat kenteeken der oppermacht.’
‘Gewis.’
‘Laat ons uw hotel eens in oogenschouw nemen, en zien of het overal wel zoo vorstelijk is, als de pruik het vereischt.’
‘'t Zij zoo.’
‘Het verguldsel der zoldering en lambriseersels heeft veel van zijne frischheid verloren, heer Baron: het dagteekent ook van grootvaders tijd. De deuren zouden bij een paar streelingen van de verfborstel aanzienlijk winnen, en de parketten der vloeren geeuwen hier en daar, alsof zij zich doodelijk verveelden.’
‘'t Is waar.’
‘Ook deze tapijten dienen vervangen te worden, en die oûwerwetsche luchters zijn niet waardig meer, eene eerbiedwaardige pruik te beschijnen.’
‘De onkosten worden verbazend groot,’ waagde de Baron de afbrekende pruik in de reden te te vallen.
‘Maar gij moet u toch op de hoogte der pruik plaatsen!’
‘Ja, maar nog eens: ik merk dat de pruik van mijnen koetsier mij reeds een kolossaal kapitaal kost.’
‘Niet juist de pruik; maar de stand op welken zij u brengt.’
De Baron zuchtte, doch hij was met de pruik ingescheept en hij moester meê varen.
‘Zelfs die gordijnen en tapisseriën zijn nu niet meer in harmonie met de pracht uwer plafons, luchters en tapijten,’ hervatte de onverbiddelijke pruik.
‘En dagen lang hoorde de Baron niets anders dan het hameren, kloppen, gaan en komen van een legioen ververs, vergulders, decorateurs - eene muziek, die hem zoo vervelend werd, dat hij uren lang in de club ging doorbrengen, hetgeen aan de oude Mevrouw in 't geheel niet beviel en aan de jonge martelares gelegenheid gaf, om een wezenlijken regen van hoffman's-druppelen, tegen de zenuwtoevallen, te gebruiken - een reuk, dien de oude dame onverdragelijk en verpestend vond en haar vertoornd deed vragen: of hare dochter het hotel in een apotheek dacht te veranderen.
Eindelijk naderde de dag van het feest.
‘'t Moet gala zijn!’ zegde de pruik. ‘Gala wil zeggen: de zalen schitterend door licht, schitterend door zilverwerk, schitterend door bediening, schitterend door de uitgezochtste menu's en dranken; schitterend in toiletten en genoodigden.’
‘Kent gij het sprookje van de Gelaarsde Kat?’ viel de baron in.
‘Voorzeker.’
‘Welnu, die was redelijker dan gij: die toch bezorgde aan haren Markies van Carrabas, al de pracht en weelde welke zij den Koning, ten gunste van haren beschermeling voorloog. Waarom doet gij niet evenzoo?’
‘Wij leven niet meer in den toovertijd toen men van niets, iets maakten, heer Baron. Wilt gij geen gala geven, werp dan de pruik ter zijde.’
‘Gij hebt gelijk: de pruik van mijnen koetsier is een dwingeland geworden.’
‘Uw feest zal aller lof wegdragen.’
‘Ja, maar mij dunkt ik hoor rechts en links in de hoeken der zalen, nogmaals eene wonderlijke, een onaangename muziek.’
‘'t ls de nijd en afgunst.’
De Baron hoorde, in al het feestgewoel, inderdaad fezelen.
‘Zoo iets gaat boven zijn vermogen. - Gewis, want zoo rijk zijn de Torlitsen niet. - Ik zou het begrijpen, wanneer hij eene dochter te plaatsen had. - Ja, in zoo'n geval maakt wel eens eene bres in zijn kapitaal en spreidt men eene buitengewone pracht ten toon. - En eens de koopwaar geplaatst.... - Natuurlijk vouwt men zijne goochelkraam op. - Och, 't is die oude, die men als eene tweede hertogin de Noailles, Madame l'Etiquette noemt. - Ja, sedert die gekke pruik verschenen is.... - Indien de oude Baron uit zijn graf kwam, zou hij de pruik goedkeuren, maar niet den staart.’
Dat was voor den Baron inderdaad geene heel vermakelijke muziek.
Op eene andere plaats klonk het:
‘Wat eene onverdragelijke étiquette hier! - Waar heeft die oude toch al die versleten gebruiken opgehengeld! - En telkens fronst zij de wenkbrauwen, als zij denkt dat er tegen haar belachelijk cérémonial gezon digd wordt. - Drommels, men loopt zoo gemakkelijk niet op ijs, en op de koord dansen is mij niet geleerd! - Wie bekommert zich nog om den tijd van den tabouret, den carreau en den siége pliant. - O, die pruik, die gekke pruik!’
‘En zij zeggen de waarheid’ mompelde de baron.
‘In de oogen des publieks zijt gij een volmaakt edelman!’ liet er de pruik op volgen.
(Wordt vervolgd.)