Mgr. Manning, aartsbisschop van West-Minster, predikte in 1850 nog als anglikaan de dwaalleer in de St. Pauluskerk, en thane is hij het opperhoofd der katholieke Kerk in Engeland, en hij richt eene Cathedraal op, in afwachting dat de Voorzienigheid aan het Katholicism de St. Pauluskerk terug zal geven. En ziehier den vinger Gods! de Cathedraal verrijst bijna tegenover het paleis van Engelands koningin en de vergaderzaal van het engelsche Parlement. De wereld gelooft aan toevallige omstandigheden; de katholiek ziet hier eene wondervolle werking der goddelijke Voorzienigheid.
Victoria zal geen besluit meer kunnen teekenen zonder een blik te moeten werpen op de katholieke Cathedraal, die haar van onrechtvaardigheden zal terughouden, en de kerk zal den afgevaardigden toeroepen als zij het Parlements-gebouw binnengaan: ‘Zie toe, dat gij het Katholicism niet verdrukt, want Gods hand beschermt het!’
De aandachtige lezer, die verband zoekt tusschen gevolgen en oorzaken, vraagt hier: welke is de oorzaak geweest van deze ontzagwekkende gebeurtenis? wat gaf aanleiding tot de godsdienstige beweging in Engeland, die heel de wereld met verbazing slaat?
Was het de herstelling der kerkelijke hierarchie? De bekeeringen waren in Engeland reeds vóór dien tijd veelvuldig. Evenzeer als in Nederland de grondwet van 1848 de herstelling der bisschoppelijke hierarchie moest voorafgaan, kon die gebeurtenis in Engeland niet plaats hebben, zonder dat het terrein bereid was. Was het dan de vestiging van het ritualism van Dr. Pusey in 1833? Alweêr niet de eerste, want het ritualism was de vrucht van aandachtige overwegingen en zorgvuldige nasporingen. Wat gaf dan aanleiding tot deze?
Wij willen niet verder vragen, maar als ons gevoelen te kennen geven dat de fransche revolutie der vorige eeuw als een der eerste oorzaken van de talrijke bekeeringen in Engeland moet worden beschouwd. Om ons gevoelen te staven, willen wij een geschiedenis vertellen, die in het laatst der vorige eeuw in Engeland plaats greep.
Een koude herfstavond had de familie Howlet reeds vroegtijdig in de huiskamer vergaderd. Lord Howlet was een man in de kracht zijns levens met sterk sprekende gelaatstrekken, die den opmerker op het eerste gezicht aan een fier en edel karakter denken deden. Hij behoorde tot den ouden engelschen adel en liet zich op zijn naam en zijne wapens niet weinig voorstaan. Zachtzinnig van aard zijnde, geraakte hij niet spoedig in toorn, maar in één opzicht kon hij niet de minste beleediging verdragen, namelijk wanneer deze zijn adellijken naam, zijne aristocratische eer betrof. Zijne godsdienstige denkwijze was die van de meeste engelsche heeren van zijn tijd en bestond in eene vroolijke, onbezorgde levenswijze, die nimmer de grenzen der betamelijkheid mocht overschrijden, eene volkomen verdraagzaamheid omtrent de godsdienstige begrippen van andersdenkenden, zonder er zelf eenige te hebben, eene trouwe vervulling van de verplichtingen, die zijn adellijke naam hem oplegde en een totale onverschilligheid omtrent de godsdienstige opvoeding zijner kinderen, die hij geheel aan zijne vrouw overliet.
Lady Howlet was geheel zijn tegenbeeld. Was hij fier, zij trotsch; hij zachtzinnig, zij kwaadaardig bij de minste beleediging; hij godsdienstloos, zij dweepziek; hij onverschillig omtrent de godsdienstige beginselen zijner kinderen en onderdanen, zij pausin in huis en in het geheele gebied haars echtgenoots. De naam van een Katholiek reeds deed haar sidderen, en de predikanten, die zij in hare dorpen aanstelde, konden hare gunst niet beter verwerven dan door het beschimpen en belasteren der katholieke leer en der katholieke instellingen. Geen katholiek kon van haar eene hoeve in pacht ontvangen, en de weinige katholieken, die op haar grondgebied woonden, legde zij allen moeilijkheden in den weg, opdat zij van godsdienst veranderen of elders eene woonplaats zoeken zouden.
Het adellijk paar was met drie aanvallige kinderen gezegend; Eduard, het oudste, was een knaap van 14 jaren, in wien men, hoe jong hij ook ware, reeds zeer duidelijk den edelman erkennen kon, te meer omdat hij in gelaatstrekken en manieren zeer sterk op zijn vader geleek. Mary en Lucy hadden de trekken harer moeder maar het karakter haars vaders; zij waren 12 en 11 jaren oud en hadden tot heden zich steeds verzet tegen de pogingen harer moeder, die hare aristocratische trotschheid in haar hart wilde overstorten, zonder er de zachtmoedigheid en welwillende vriendelijkheid bij te toegen, die de schoonste hoedanigheden der maagd en der vrouw uitmaken.
Het had Lady Howlet menig droevig oogenblik gekost dat zij, die het bestuur had over alles, zelfs over haren echtgenoot - alleen dan uitgezonderd, wanneer het zaken betrof, die den adellijken naam of de adellijke verplichtingen betroffen - dat zij het karakter harer kinderen niet naar haren wil vormen kon en deze, wat haar een gruwel was, toonden dat vriendelijkheid zich zeer goed laat vereenigen met fierheid. Evenwel, al waren hare pogingen tot dan toe vruchteloos geweest, zij gaf ze niet op, maar bleef hopen dat haar voortdurenden invloed niet zonder uitwerking zou blijven.
Daar de arbeid in het kasteel Howlet niet tot de adellijke plichten behoorde maar den goeden naam zelfs onteerde, brachten de graaf en de gravin met hunne twee dochters den avond in volslagen ledigheid door en deden, om den tijd te dooden, zich iets voorlezen door hun zoon Eduard, die tusschen zijne zusters aan de groote tafel gezeten was. Het boek, dat hij voor zich had, heette: de slag bij Boyne. Zoolang hij over den slag zelven las, luisterden de graaf en de gravin met gespannen aandacht en zichtbare voldoening; de gansche stoet van engelsche ridders, die zich in het bloedig gevecht aan de zijde van koning Willem bevonden en hunne dapperheid en heldenmoed voor hem ten toon spreidden, wekte hun geestdrift op, en hun oog glinsterde van vreugde, toen Eduard las dat ook een lord Howlet aan den slag deel genomen en zich als een dapper ridder gedragen had. Maar toen de knaap vertelde wat na het einde van den strijd plaats had, hoe de Ieren als slachtvee werden vermoord, hunne hoeven in brand gestoken, hunne dorpen uitgeplunderd en verwoest, toen werd de graaf ongeduldig en zijn zoon in het lezen odnerbrekende, zeide hij: ‘Bah, dat was niet ridderlijk! Sla eenige bladzijden over, Eduard, dat moorden....’
‘Wat!’ riep lady Howlet uit, ‘kunt gij het veroordeelen, dat een dweepziek en bijgeloovig volk werd ten onder gebracht? Heeft niet de ondergang dezer domme boeren de zegepraal van onzen eerwaardigen godsdienst ten gevolge gehad?’
‘Gij moogt dien godsdienst zoo eerwaardig noemen als gij wilt, ik kan niet inzien dat een godsdienst door middel van bloed en tranen moet ingevoerd worden....’
Lady Howlet had haar antwoord gereed, en het zou tot eene vinnige woordenwisseling gekomen zijn, zoo niet een bediende de aankomst van een vreemdeling hadde gemeld.
‘Wat verlangt hij?’ vroeg de graaf.
‘Het is een uitgewekene,’ antwoordde de bediende, ‘hij heeft eenige tijd rondgezworven en kan nergens een woning vinden, waar men hem wil opnemen.’
‘Breng hem in de voorzaal; ik zal hem komen spreken. - Heeft hij zich ook genoemd?’ riep hij den zich verwijderenden knecht toe.
‘Hij noemt zich de markies de Beaufort!’
‘Ha, een markies, neen, dan moet hij oogenblikkelijk hier komen; leid hem binnen.’
‘Een markies!’ vervolgde lord Howlet, nadat de bediende zich verwijderd had, ‘die behoort niet in de spreekkamer te wachten.’
‘Wees voorzichtig met uw markies; ik vrees dat het een der paapsche priesters zij, die tegenwoordig Engeland overstroomen.’
‘Ze moeten toch ergens eene schuilplaats zoeken, of zoudt gij willen dat zij allen in Frankrijk onder de guillotine vielen even als de Ieren onder de zwaarden der...’
‘Er is buiten Engeland plaats genoeg; ik vrees alle papisten; zij zijn uit bedrog en leugen samengesteld.’
‘Kom, kom, gij overdrijft, daarenboven vrees is een teeken van zwakheid.... Markies,’ riep hij den vreemdeling toe, die door den bediende werd binnengeleid. ‘de engelsche gastvrijheid, door geheel Europa beroemd, verplicht mij iederen vreemdeling welwillend te ontvangen, maar een markies heeft recht op eene plaats aan mijn huiselijken haard. Zet u neêr.’
De vreemdeling was in een langen mantel gehuld, waardoor men zijne kleeding niet kon onderscheiden; toen hij den ronden hoed van het hoofd had genomen en men dus zijn gelaat geheel beschouwen kon, vermoedde men in hem een man van ongeveer veertig jaren. Ofschoon zijn mannelijk wezen met recht schoon genoemd mocht worden, bewees het niet onduidelijk dat hij, althans in den laatsten tijd, met zorgen en ontberingen had te worstelen gehad.
Het oog der gravin had spoedig op den kruin van zijn hoofd eene kale plek gezocht en.... gevonden, en aanstonds viel haar vergramde blik op haren echtgenoot als om te zeggen: ik heb mij niet vergist.
De warme haard scheen den vreemdeling goed te doen, en na den graaf en de gravin zeer beleefd gegroet te hebben, zegde hij: ‘gedoog, edele lord, dat ik u mijnen dank aanbiede voor de vriendelijkheid, waarmede gij mij, vreemdeling, ontvangt; overigens de gastvrijheid der Engelschen en vooral van den engelschen adel is te zeer bekend, dan dat ik een oogenblik had kunnen vermoeden door u te zullen afgewezen worden.’
De graaf boog het hoofd en scheen recht gestreeld door deze loftuiting. Daarop sprak hij: ‘Ik zou mij zeer vergissen, indien ik in u niet een der ongelukkigen zag, die door de beulen van gindsche zijde van het Kanaal verdreven zijn.’
(Slot volgt.)