Tweeslachtige dieren.
Zoo noemt men de gewervelde dieren, die koud bloed hebben en op het land en in het water tevens kunnen leven. In zeer veel opzichten verschillen zij van de dieren, welke alleen het land of uitsluitend het water bewonen. Zij ademen niet zooals de visschen door kieuwen of zooals de insekten door luchtgaten, maar door longen en soms door longen en kieuwen gelijktijdig. Hun bloed is rood en koud; hun hart bevat twee kamers, eene voor het aderlijk, de andere voor het slagaderlijk bloed. Wat bij hen opmerkelijk moet genoemd worden, is het taaie leven dat zij bezitten. Dit blijktvooral wanneer men hen sommige ledematen afsnijdt; niet alleen behoudendeze geruimen tijd eene groote prikkelbaarheid, maar zelfs blijft het dier soms zeer lang leven, na er van beroofd te zijn. Eene schildpad, wien men den kop heeft ontnomen, loopt nog een uur rond alvorens te sterven, en men heeft kikvorschen in het leven gehouden, na hun een gedeelte van de ingewanden uitgerukt te hebben.
Ten opzichte van den kikvorsch evenwel heeft de ondervinding daarvan en tevens het verschijnsel dat bij enkele tweeslachtige dieren sommige ledematen weder aangroeien, nadat men ze aan het dier ontnomen heelt, tot een dwaalbegrip aanleiding gegeven. In sommige streken van Frankrijk namelijk eet men de achterste pooten dezer dieren; men vangt deze daarom in slooten en moerassen, berooft ze van dat lichaamsdeel en werpt ze weder in het water in de hoop dat de pooten weder aangroeien zullen, en men ze er dus nogmaals van berooven kan. De arme dieren sterven echter, na eene langdurige marteling te hebben ondergaan.
De tweeslachtige dieren leggen bijna allen eieren maar broeien ze niet; dit laten zij aan de natuurlijke warmte over. Hunne huid is glad als bij de kikvorschen, met eene harde schaal bedekt als bij de schildpadden, met schubben als bij de slangen.
Men verdeelt ze gewoonlijk in vier soorten: kikvorschen, hagedissen, slangen en schildpadden. Wij willen ons eenige oogenblikken met de eerstgenoemde bezighouden naar aanleiding onze gravure, die eene zeer getrouwe afbeelding geeft van den nuttigen maar al te dikwijls verachten kikvorsch.
In waterachtige landen, zoo als onze polders, wordt hij veelvuldig aangetroffen. In de verzengde en de gematigde luchtstreken zijn er weinig streken te noemen, waar de kikvorsch niet gevonden wordt. Het liefst houdt hij zich op in smalle wateren, als slooten, vijvers enz. om altijd bij den kant te zijn, als hij zich op het land wil begeven. Men vindt er in ons land onderscheidene soorten van, die niet alleen in kleur maar ook in grootte verschillen. De groote groene vorsch wordt een palm, de bruine en de grauwe worden nauwlijks drie à vier duimen groot. Zij voeden zich met wormen, larven, muizen en ander ongedierte en zijn op hunne beurt het aas van ooievaars, reigers, ganzen en andere watervogels. Ook visschen, als snoeken, baarzen en dergelijken vinden in den kikvorsch een smakelijk voedsel.
Wat vooral bij den kikvorsch merkwaardig is, is zijne gedaanteverwisseling. Men vindt in het begin van den zomer in de slooten gewoonlijk een aantal kleine donkere bollekes, met eene slijmachtige stof omgeven; het zijn kikvorschen-eieren. Als deze 5 of 6 dagen oud zijn, komen de diertjes er uit te voorschijn in den vorm van vischjes; de staart en de vinnen doen hen op jonge palingen gelijken. De drie kieuwen, die zij aan den kop hebben, verdwijnen na een paar dagen; daarentegen komen naast den staart de achterpootjes te voorschijn. Weder twee à drie dagen later vertoonen zich de voorpootjes, zoodat de diertjes nu op kleine visschen gelijken, die van vier pooten zijn voorzien. Geruimen tijd behouden zij den staart; deze wordt allengs korter, tot hij eindelijk geheel verdwenen is. Ten laatste verwisselt het dier van huid, om als een volmaakte kikvorsch voor den dag te komen.
Wij hebben boven reeds aangestipt dat er onder de verschillende soorten verschil van kleur bestaat; niet alzoo de verhouding der lichaamsdeelen; deze is overal tamelijk dezelfde. De kop is onmiddellijk aan den romp verbonden en heeft een breeden bek met scherpe tanden en eene tong, waarvan de slijmerige oppervlakte het dier van dienst is bij het vangen van vliegen en insekten, en twee groote uitpuilende oogen, die eenigszins ter zijde staan. Behalve de twee gewone oogleden heeft de kikvorsch er nog een derde, dat hij sluiten kan, terwijl hij de twee andere geopend houdt. Daardoor verkeert hij niet geheel in het donker, wanneer het eene ooglid gesloten is, en kan hij door heggen en struiken springen, zonder de oogen te wonden. Zijne achterpooten zijn langer dan de voorpooten en zeer krachtig; men heeft bevonden dat de eerste 8 maal langer zijn dan de laatste. Hierdoor wordt het verklaarbaar waarom een kikvorsch 15 maal verder springen kan dan hij lang is. Een groote kikvorsch kan gemakkelijk eenen sprong doen van 1½ el; velen onzer lezers, vooral onze jonge, zullen dit waarschijnlijk meermalen hebben opgemerkt.
De kikvorsch, meer echter nog de pad, heeft voor den mensch iets afschuwelijks; wil men het dier zien springen, over het algemeen zal men het niet gaarne aanraken. Het koude en naakte van zijn huid kan hiervan wel de oorzaak zijn, en ook de groote oogen, al bevalt daarvan ook aan sommigen de helderheid, wekken door hun schuinschen stand menigeen afkeer op. Maar dit kan geen recht geven tot de vervolging, waaraan het dier niet alleen van de zijde der jeugd, maar ook van den kant van volwassenen dikwijls blootstaat. Eenige landlieden vervolgen het vaak op leven en dood; zij verkeeren in de meening dat het dier de veldgewassen benadeelt. Gelukkig begint men zich meer en meer te overtuigen dat die meening op eene dwaling berust. De kikvorsch voedt zich nooit met plantaardige stoffen; hij beschadigt niet eens zooals de mol de wortels der planten. Alleen dierlijk voedsel is naar zijne gading, en daarom is hij den boer inderdaad nuttig. Immers hij vangt, zooals wij boven reeds zegden, wormen, muizen en ander gedierte, dat den landbouw wezenlijk benadeelt en onmogelijk door den mensch kan gevangen en vernield worden. Het zou te wenschen zijn dat de menschen en in het bijzonder de landlieden het voorbeeld volgden van de jonge eenden, zooals die op onze gravure worden voorgesteld. Zij schijnen den kikvorsch toe te roepen: zoo gij ons met vrede laat, zullen wij u ook geen leed doen.