Toen was het meer eene vesting dan een paleis, en eerst met de toeneming der beschaving is het meer en meer van karakter veranderd. Vele honderden jaren heette het le palais, waardoor men reeds genoegzaamuitdrukte wie het bewoonde, want zelfs de eerste edelen hadden slechts kasteelea; alleen de koning bezat een paleis. Later werd het genoemd le palais de la Cité, onder welken naam het eene woning verleende aaneen aantal koningen, die het, de een meer dan de ander, voortdurend vergrootten en verfraaiden. Lodewijk de Heilige vooral, wiens geliefdkoosd verblijf het was, besteedde er schatten aan, en had hij in het paleis niets gesticht dan de kapel, waarover wij verder spreken zullen, de nakomelingschap zou hem alleen daarom reeds als een kunstminnend zoowel als godsdienstig vorst vereerd hebben. Maar tegelijkvestigde hij er eene instelling, die later het koningschap uit het paleis verdringen zou. Hij bestemde namelijk eenige zalen voor de administratie en voor de justicie, wij zouden zeggen, hij vestigde er de departementen van binnenlandsche zaken, financiën en justicie. Het laatste bleef; de twee eersten moesten na eenigen tijd een ander verblijf zoeken. Want de justitie, zich meer ontwikkelende en volmakende, had grootere plaats noodig voor haar heiligdom en annexeerde voortdurend gedeelten van het koninklijk verblijf. En daar de koningen niet altijd zich in de onmiddellijke nabijheid of in het gewoel van rechters en rechterlijke ambtenaren wilden bevinden, bezochten zij zeldzamer het Palais de la Cité, en na het bouwen van het Louvre door Philippus Augustus trok het koningdom zich welhaast geheel terug, en het Palais de la Cité werd nu het Palais de Justice.
Lodewijk de Heilige verdiende ten volle den naam van Wettenmaker, dien de nakomelingschap hem gegeven heeft. Het militaire gezag, gewoonlijk zonder contrôle, altijd moeilijk te besturen of te matigen, moest onder hem langzaam plaats maken voor het gezag der burgerlijke wetten. Het recht, of zooals men toen zegde, de justicie noemde hij de koningin der aarde, waaraan zich allen onderwerpen moesten. Door dit beginsel toe te passen wist hij den overmoed der edelen te beteugelen en de policie als een bolwerk te plaatsen tegen feodale regeeringloosheid: gaf hij uitbreiding aan koophandel en nijverheid, ten wier behoeve hij de wegen en rivieren van roovers zuiverde. De wetten, die dit alles regelden, verden in zijn paleis ontworpen en vastgesteld, en naar deze moesten de provinciale en stedelijke wetten zich voegen. De rechtbank, die hij samengesteld had, vergaderden onder hem en onder zijne eerste opvolgers op zeer ongelijke tijden; de leden werden meestal saâmgeroepen, wanneer de koning hun gewichtige zaken voor te leggen had. Vervolgens vergaderde het parlement tweemaal 's jaars, met Paschen en Allerheiligen, en iedere zitting duurde twee maanden. Van af 1316 werden de zittingen onafgebroken gehouden, behalve in den vacantietijd der parlementsleden. Aanvankelijk had men twee gerechtshoven, het een de Grand’ Chambre of pleitkamer geheeten, het andere de Chambre des Enquêtes genaamd, waarin de zaken in appel behandeld werden. Een bisschop was voorzitter van de laatste kamer; de leden bestonden voor de eene helft uit geestelijken. voor de andere uit leeken. Die kamers werden voortdurend vermeerderd, zoodat men er in het jaar 1580 reeds zes had. Later werden zij ook weder verminderd. De Grand’ Chambre was samengesteld uit 1 president met 9 vice-presidenten, 25 leeken- en 12 geestelijke raadsheeren, 3 advokaten-generaal en 1 procureur-generaal. De Chambres des Enquêtes hadden 2 presidenten en 66 raadsleden. Daarenboven waren er nog officieren van het parlement als griffiers, notarissen, substituten van den procureur-generaal, deurwaarders, procureurs enz.
Voor de waardigheid van kanselier moest men den ouderdom van 40 jaren bereikt hebben. Gedurende de zittingen hadden de leden verschillende kleederdracht. De presidenten droegen scharlaken mantels en mutsen; de eerste president had aan zijne muts twee gouden flossen, de overigen één. De raadsheeren, advokaten enz. droegen scharlaken toga's, met hermelijn gevoerd.
Behalve de gewone leden had men geboren honoraire raadsheeren. Daartoe behoorden de prinsen van den bloede en de pairs, zoowel geestelijken als leeken. De eerste namen zitting op hun 15e, de laatste op hun 25e jaar; allen hadden een beraadslagende stem. De prinsen deden geen eed en traden door het parket heen naar hunne plaatsen. Wanneer de president hun advies inwon, mocht hij hunne namen niet noemen en moest de muts in de hand houden. De pairs sprak hij met gedekt hoofd en bij hunne namen aan. De hertogen en pairs waren de eerste raadsleden van het parlement en hadden hunne plaatsen achter de eerste presidenten. Het costuum van de prinsen, de leeken-pairs en den goeverneur van Parijs bestond in een kleed van goudlaken of zwart fluweel, een korten mantel en fluweelen muts met veêren, terwijl het zwaard op zijde gedragen werd. De geestelijke pairs droegen een roket van violetkleurig satijn, met hermelijn gevoerd.
Reeds in het begin der 16e eeuw was het Parlement de wezenlijke meester van Parijs. Het zetelde er met groote waardigheid maar ook met al zijne fierheid ofschoon dikwijls met groote eerzucht. De koningen zagen zich niet zelden door het Parlement in het vol voeren hunner plannen verhinderd, en is het niet te ontkennen dat die plannen niet altijd vrij waren van persoonlijke eerzucht, de Grand’ Chambre ging hare bevoegdheid nog veelvuldiger te buiten door zijdelingsche aanranding der koninklijke macht. Deze verhouding van het Parlement tot het koningdom gaf aanleiding tot talrijke conflicten. Niet zelden trad het Parlement geheel buiten zijne bevoegdheid door zich te mengen in zuiver geestelijke zaken, bisschoppelijke bevelen te verkrachten. ja zelfs door het Opperhoofd der Kerk aan te randen en zich tegen het Hof van Rome te verzetten. Ook hierbij bleef het niet, want het Parlement beschouwde zich eindelijk als de middelaar tusschen koning en volk. En toch, het was slechts de bewaarder en uitlegger der wetten, en had van niemand een mandaat gekregen om het volk op eene bijna soevereine wijze te vertegenwoordigen. Van daar de herhaalde tegenkantingen, het gedurig verzet, de menigvuldige weigeringen om koninklijke besluiten te registreeren, en men moet er bijvoegen de gevaarlijke inmengingen in de staatszaken, waarvan de fransche geschiedenis op vele harer bladzijden spreekt. Maar van daar dan ook dat eindelijk het Parlement, in weerwil van haar roemrijk verleden, bezweek onder de slagen der revolutie.
Inderdaad, dat verleden was roemrijk. Gedurende langen tijd was het 't Parlement, waar de natie haren eenigen steun vond tegen intriguen en aanmatigingen, die er hardnekkigen tegenstand ontmoetten. Enkele edele karakters, steunende op eene oud-romeinsche onafhankelijkheid, op een moed, die pal stond in ieder gevaar, vertoonden zich in al hun kracht in de dikwijls moeilijke omstandigheden. De kamers van het Parlement bewaarden daarom lang de roemrijke traditiën van het voorgeslacht en waren het brandpunt van wetenschap, edele vrijheid en deftige bezadigdheid. De namen van Olivier de Lenville en meer anderen, schitteren als sterren van de eerste grootte aan den hemel der fransche rechtsgeleerdheid en welsprekendheid en leeren aan de volken dat men nooit de overheid mag gehoorzamen, wanneer zij bevelen geeft, die met de wet Gods strijden. ‘Gij zult nooit,’ zegde de Lenville, terwijl hij weigerde op zeker stuk zijne handteekening te plaatsen, tot Frans I, ‘een goddelooze daad rechtvaardig kunnen doen noemen, door haar tot wet te verheffen.’
Op den 16 Januari 1559 stonden 60 raadsheeren als een man op om hun president te volgen, die met het pistool op de borst naar de gevangenis werd gevoerd. Langzaam en deftig klommen zij de trappen van het paleis af en trokken midden door de menigte des volks heen naar den kerker. Maar de koning werd spoedig met schrik vervuld over hetgeen had plaats gehad, en den volgenden dag vond men al de raadsheeren met hunnen president weder op hunne zetels.
Met een enkel woord willen wij nog gewagen van de kapel van Lodewijk den Heiligen. Zij werd door den koning gebouwd tot eene bewaarplaats van de reliquiën, die hij met veel moeite en kosten in zijn bezit had gekregen. Onder deze verdienen vermelding de doornen kroon, de nagels, de lans. de spons, de rietstok en een tamelijk grootstuk van het H. Kruis. Hij liet er door de grootste meesters van dien tijd gouden en zilveren kassen voor maken, versierde ze met prachtige edelgesteenten en plaatste ze in de kapel, toen deze voltooid was.
Herhaalde malen verscheen daar het koningschap in zijn grootsten luister. Vele feesten werden er gevierd, vele tranen gestort. Men kwam er juichen over de geboorte van een prins, treuren over het sterven van een vorst. Koningin Maria, de gemalin van Philippus den Stoutmoedigen, werd er in 1275 gekroond. Eveneens ontving er in 1389 Isabeau van Beieren, de gemalin van den ongelukkigen Karel VI, de koninklijke kroon uit de handen van den aartsbisschop van Rouaan. Karel V, een der edelste opvolgers van den heiligen Lodewijk, kwam er dikwijls bidden en de kenspreuk overwegen, die hij aangenomen had: ‘De grootste vreugde van den rechtvaardige is dat de gerechtigheid beoefend wordt.’ Men heeft opgemerkt dat Lodewijk XVI en Maria Antoinette eenige dagen na hun huwelijk kwamen neêrknielen en bidden voor de doornenkroon en den rietstok.
In 1791 werd de H. Kapel als zooveel andere godsdienstige gebouwen ontheiligd en achtereenvolgens veranderd in een club van Jacobijnen, een meelmagazijn en een archief van gerechtsakten. Tot in 1837 was zij opgevuld met bergen van liassen, die onder het stof begraven waren; toen is men begonnen haar te restaureeren. Na een dertigjarigen arbeid is thans de kapel in hare vroegere gedaante teruggebracht, en de bezoeker is in staat zich een oordeel te maken over den bouwtrant der 13de eeuw en de godsvrucht van Lodewijk den Heiligen.