II.
Anna Roemer.
Anna Roemer was in den jare 1584 geboren. Tien jaren daarna zag de tweede dochter het levenslicht en de laatste was, als het ware, geroepen om op een breeder en meer in het oog vallend tooneel, den dichterskring van Nederland te begeesteren - zoo als hare zuster dit gedaan had - toen de talentvolle jongelingen eindelijk genievolle zangers waren geworden.
De opvoeding der twee dochters van den dichtlievenden koopman, overtrof verre de hoogte, welke destijds aan de vrouwen gegeven werd: zij kregen les in de hollandsche, fransche en italiaansche talen; haar werd de toon-, de dans-, en de teekenkunst onderwezen - kortom, alles wat haar tot sieraad, in een hoogst beschaafden kring, kon doen strekken.
En welk een onmeetlijke invloed moest op de vorming van haar hart de omgang met dichters, geleerden en kunstenaars in het huis haars vaders, hebben! - Zij, die de geestes-schatten van hun onderzoek, van hunne scheppingskracht dáár kwamen ten toon spreiden.
De hemel had de beide dochters, vooral de jongste met lichamelijke schoonheid vereerd; meer dan dat - hij had haar eenen schat van deugden gegeven, die het uiterlijke schoone gewis nog verhoogden.
Ouderliefde was een karaktertrek bij de wijze Anna, zoo als men haar noemde en toen haar vader, zegt Scheltema ‘in zijne hooge jaren veel hulp vereischte, bij zwakheid van ligchaam en geest, sloeg zij verscheidene aanvragen ten huwelijk af en werkte toen ter verbetering en volmaking van zijn voornaamste werk de Sinnepoppen.’
Zij wilde alzoo het werk haars vaders, door het doen invloeiën van haren fijnen en helderen geest, beschaven en veredelen en zijnen naam ougeschondener aan het nageslacht overleveren. Hare eigene gedichten hebben geene verheven dichterlijke streving; maar ze zijn frisch, zinrijk altijd doortinteld met der vrouwen zoo eigen fijn gevoel. Nu eens bevatten zij vriendelijke scherts, dan waarheidsvolle natuurpenseeling, of wel het zijn verzuchtingen van diepen godsdienstzin.
Anna Roemer schreef een dichtstuk de Roemster van den Aemstel, waarin de mythologische traditiën, naar den smaak des tijds, wel eene al te groote rol spelen; maar het stuk doet opvatting blijken: de stijl en vorm zijn oneindig verdienstelijker dan die, welke men in vroegere dichtstukken opmerkte.
Even als Laura een Pretarca, Leonore een Tasso, Heloïse een Meilard op haren weg ontmoetteden, om hare namen te verheerlijken, zoo vond het edel zusterpaar gansch den nederlandschen zangberg, om naam, deugd en talent aan de toekomende geslachten te vermelden. Geen dichter van de XVIIe eeuw, welke zijne reine hulde niet aan eene van beide zusteren of aan beiden te gelijk, heeft toegebracht. Velen hebben die vrouwen met eene aureool omringd; maar ook veler namen zijn ons slechts overgebleven, omdat het hun gegeven werd een, voor de volgende geslachten, zoo aantrekkelijk onderwerp te bezingen.
Reeds had Cats, de dikwijls zoo maar ‘voort rijmelende’ Cats, toen hij wist met welke liefde Anna Roemer haren, door de jaren naar lichaam en geest, verzwakten vader verzorgde, gezinspeeld op Anchises, den troiaanschen held, die op den kloeken hals van zijnen vader gedragen werd; als ook de romeinsche vrouw, die haren vader het leven gaf, door hem met haar melk te voeden - en de dichter had tot de ouderlievende dochter gezegd:
Ghy draeght niet voor een reys uw vader hier of daar,
Ghij draeght den ouden man geheel het ronde jaar.
Heynsius had, in een heerlijk dichtstuk hare talenten afmalende, gezegd:
Minerva van ons land en tiende van de negen!
Hooft, de beroemde drossaart van Muyden, zong haren lof: hare kunst van met diamant ‘op het glas te stippen,’ haar penseel- en naaldwerk, hare boetseerkunst en hare scherpzinnige poëzie. Maar luister hoe Vondel haar door de tonen, aan zijne gouden lier onttokkelt, verheerlijkt! Vondel, die toen reeds een stouter en krachtvoller toon, een vloeiender vorm, eene meer beschaafde taal deed blijken.
Al de hemelwezens daalden, in zijn dichtstuk, aan de wieg van Anna Roemer neêr:
Groei, songen sij, en bloei; ontluick, ô bloem der bloemen;
O roem van uwen tijd, daer Roemer op mach roemen!
Eer van uw 's vader huys en pronck van uwe stadt!
En als de Muzen al hare talenten voorzegd hebben; als zij Grotius, Hoofd, Cats, Heinsius verbaasd op het wonderkind hebben doen staren, legt de kernachtige dichter haar deze woorden in den mond;
Was op, geluckigh kind! was op in goede Zeden!
Die van 't verwondren nog sult worden aangebeden,
Vermits uw oordeel, en uytstekende verstant;
Was op, geluckigh kind! cieraet van uwe tijden!
De Hemel u beschut’ voor al die u benijden!
Was tot een wonder van het prachtigh Nederlandt.
Hooft, wien de zusters soms op zijn kasteel te Muyden bezochten, roemt in zijne brieven het helder oordeel der twee dochters, zelfs in wat de schriften der oude dichters betreft. Doelende op een te Muyden gehouden gesprek, zegt de beroemde man: ‘Wie zoude waagen yets te hervatten, dat in de vierschaar van UEd. gezuivert vernuft heeft te recht gestaan.’
Voegt bij al die vereerders Hugo de Groot, den beroemden staatsman; onzen vlaamschen dichter van Zevecote; voegt er gansch de zeeuwsche dichterrij, zoo talrijk, bij, aan welke Anna in 1622 een bezoek bracht en ter welker gelegenheid zij ook nauwere vriendschap met Cats aanknoopte. De raadpensionnaris van Middelburg Simon de Beaumont schreef ter eere van Anna's komst eenige allerliefste regelen. ‘Sij is gecomen over zee’ zingt de galante raadpensionnaris.
En daerom is 't dat al dees daghen
Dus Zephyrus zijn bloemkens saeyt,
De Son soo schijnt, het Veld verfraeyt,
En alles doet van vreucht ghewaghen!
Al die verheerlijking, vergoding zullen wij zeggen, maakten de voortreffelijke dichteres niet trotsch; zij was en bleef nederig, eenvoudig en altijd de wijze Anna. Haar antwoord op eene loftoezwaaiing van den vlaamschen dichter van Zevecote, getuigt, dat zij innerlijk, niet alles als klinkende goudmunt aannam, wat de poëten haar aanboden:
Uw gunst, uw heusheyt en uw groet
Mij dit weêr aen u schrijven doet
Dat hier in Hollant, mein ik wis
Noch Pallas noch Apollo is;
Dat soo er sijn, sij sijn bedeckt,
Uit vreese van te sijn begeckt,
Dit volck met een verkeerden sin
Halen den mancken Plutus in.
En na hare landgenooten aldus vrij scherp, hunne wainige liefde tot de kunst, hunne scherp geteekende zucht naar stoffelijk gewin verweten te hebben, zegt ze ‘de vriendinne van den Gentschen dichter te willen zijn,’ ofschoon zij hem persoonlijk niet kent. ‘Maar zoept ze geestig uit.
Maer wacht u wel, dat ghij den haet
Van de Godin niet op u laedt,
Om dat ghij mijn (als! pen beswijekt!)
Mijn seg ik, mijn by haer gelijckt
Helaes, Minerva; wees niet gram,
lck nooyt de courtoisy aen nam
Voor waerheyt; ey en scheldt oock niet
Hem, die mijn sulcken eere biet;
‘t Is maer uit boert; elck souckt om prijs
De vrouwen wat te maecken wijs,
Die met haer botte ooren grof
Niets lievers hooren dan haer lof.
Wij laten de dichteres, die eindelijk in het huwelijk trad met Dominicus Hooft van Wezel en zich te Dordrecht met der woon vestigde, waar destijds Cats het hooge ambt van pensionnaris bekleedde en 't geen tot de neêrzetting aldaar schijnt te hebben bijgedragen.
(Wordt vervolgd.)