De Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1868-1869)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 294]
| |
Uit het leven eener Vod.
| |
XIII.Er was reeds eenigen tijd verloopen en nog lag ik, als een nutteloos wezen in den hoek van een armoedig kamerke. Ik had er tijd tot nadenken; ik leerde mij zelve en mijn leven kennen. Op zekeren avond, heerschte er eene groote beweging in de buurt: ik hoorde buiten loopen; jammeren, deuren openen, deuren dicht slaan; men riep om water en azijn, om eenen geneesheer: er moest dus een groot ongeluk hebben plaats gehad. In het huis, waar het oude moedertje woonde, verbleven misschien vijftien huisgezinnen, van onder in den vochtigen kelder tot boven onder de hanebalken; in elke spleet van den muur, huisde er als het ware, eene arme familie..... Ik begrijp u, Mevrouw de vod, onderbrak ik snel, gij wilt hier weêr eene gansche reeks bespiegelingen maken over die onbarmhartige eigenaars en wat dies meer; doch, ik verwittig u, dat die, de maatschappelijke orde kwetsende denkbeelden niet geduld worden! Mij dacht dat de Vod - 't was wel wonderlijk voor een vod - medelijdend de schouders optrok. Zonder op mijnen, misschien ontijdigen, uitval acht te geven, ging zij voort: Een oogenblik nadien werd de deur van het kamerke, waar het oude moederke woonde, geopend en twee kloeke werklieden droegen eenen man binnen, wiens gelaat bleek was als dat van eenen doode. Zijne oogen waren gesloten; zijn gelaat was met bloed bemorst, en uit den verscheurden mouw van zijn kleed, kwam eene bebloede hand te voorschijn. 't Was ijselijk! De arm des ongelukkigen werd, in de naburige fabriek, in het raderwerk gepletterd. Men legde den armen werkman op eene tafel, en de man der kunst ontdeed hem, koel en kalm, van zijne kleederen. Een smartelijk gekerm steeg uit den mond des werkmans op. Nu kwamen de vrouw en twee of drie kinderen van den ongelukkige binnen; zij wierpen zich huilend op den verminkte. De vrouw kermde: ‘Jan! Jan!’ en de kinderen: ‘Vader! Vader!’ en allen wilden als het ware het bloed van de wonden wegkussen. Ach, ik herkende den werkman: 't was mijn arme wever, die nu niet meer met het handweefsel zijn brood kon verdienen, en dit in eene der groote stoomfabrieken zoeken moest. Arme vader! de rechterhand, zijn kapitaal, was voor altijd onbruikbaar geworden; en toch, wat al schoons in de nijverheid had ze voortgebracht! De geneesheer had mij bemerkt en ik was het, ik welke eens door dezen armen werkman met zooveel liefde en fierheid was geweven, welke diende om het bloed te stelpen. Ik was gelukkig tot dat doeleinde gebruikt te worden: 't was schier het eenige goed, dat mij mocht worden aangerekend. Het bloed van den eerlijken man doorweekte, herdoopte mij als het ware, en ik hoop dat nu ook veel onreins zal zijn afgewasschen.....’ Er heerschte een oogenblik stilte; ik was, ik beken het, diep bewogen over het slot der geschiedenis. ‘Uwe geschiedenis treft mij! zegde ik. ‘Heb ik u iets geleerd?’ ‘Zeer veel.’ ‘Betreurt gij nu mij een oogenblik de gastvrijheid te hebben gegeven?’ ‘Gewis niet.’ ‘Wilt gij dan ook iets voor mij doen?’ ‘Waarom niet?’ ‘Werpt mij dan niet andermaal op straat, waar ik zal vertrapt worden en vergaan, zonder misschien eene nieuwe en nuttige gedaante-verwisseling te ondergaan - en deze zou ik beamen! Mijn leven als linnen is helaas! slecht, ik zeg zelfs losbandig geweest: mijne dood is nabij, en ik zou onder een nieuwen vorm herlevende, ook een nieuw en nuttig leven willen herbeginnen. Dat staat in uwe macht.’ ‘Niet gansch; want andere handen kunnen u tot booze doeleinden bezigen. Hoe het zij, ik wil geen vodden-verdriet op het geweten hebben.’ En de zondares met de toppen der twee vingers vastnemende - | |
[pagina 295]
| |
want aanlokkelijk was ze juist niet - liet ik haar in de hot vallen van een armen duivel, die lekkend als een waterhond, onder het venster doorging.
Dwaze geschiedenis! mompelde ik, terwijl ik uit mijnen leuningstoel opsprong. Wat gekke dingen eene vod mij kan ingeven! | |
XIV.Ik zat den volgenden winter in mijn studeervertrek en las, bij het kwijnende lamplicht, een schrift van een der achtbaarste en geleerdste prelaten van België: ik las de zoo ingrijpende kanselrede la vie des plaisirs.Ga naar voetnoot(1) Heerlijke bladzijden, in welke ik gansch de hooge wereld met haar zoo elastiek geweten, voor mij heen woelen zag, als stond ik aan den ingang eener feestzaal. Het scheen mij toe, dat elke volzin van den beroemden redenaar als een hagelslag op de naakte schouders der dames werd neêrgegeeseld; dat er in elken regel eene stem sprak van een heimelijk in wanhoop verkeerende echtgenoot of van een verlaten kind - en die stemme kon noch de gemaakte lach der vrouwen, noch de geest der vleïers, noch de melodie der walsen van Strauss versmachten. ‘Herkent gij mij niet?’ fluisterde mij eene stem toe. Ik zag rond, want ik wist niet waar ik dat fluisteren hoorde. De stem sprak uit het voor mij liggend, geopend boek en het papier ruischte alsof het glimlachte. ‘Wie zijt gij?’ vroeg ik. ‘Ik ben de vod, welke gij, nu eenige maanden geleden, zoo genadig behandeld hebt. De hand des menschen heeft mij van gedaante doen verwisselen en ik werd dit blank papier; doch neen, ik werd eigenlijk blank marmer, waarop een groot man de eeuwige waarheden griffelde, welke gij zoo even gelezen hebt, en die ik gelast ben aan de wereld te verkondigen. Zijt gij nu niet genoeg voor uwe welwillendheid beloond, en zou de mensch niet beter doen den gevallene op te beuren, dan hem steeds onder het racca te verpletten?.... ‘Goeden nacht!’ morde ik en wilde het boek toeslaan. ‘Verveel ik u? vroeg de stem. ‘Neen, integendeel; gij schudt denkbeelden in mij wakker, op welke ik lang en rustig wil nadenken, en die mij een zwaarlijvig en volgens mij, geleerd boekdeel zouden kunnen doen schrijven. ‘Doe dat niet!’ fluistert de stem. Geleerde en zwaarlijvige boekdeelen worden door het volk niet gelezen. Het publiek heeft geen tijd om zich in dikwijls onbegrepene wijsgeerige bespiegelingen te verdiepen. 't Is overigens, mag ik het u recht uit bekennen, daartoe, even als gij zelf, te vadsig geworden. Vertel mijne geschiedenis, eenvoudig, kort en, kan het zijn, met een enkel korreltje zout en laat, indien het hem gevalt, den lezer zelf bespiegelingen maken - indien er te maken zijn wel, te verstaan. |