tot een glimlach plooide; het verdriet is in dat gelaat vastgegroeid zoo als de rimpels en kerven in de schors van een boom. Als hij aan het werk is, hoort men hem onophoudelijk zuchten, niet omdat de arbeid hem zwaar valt, of om het slechte loon. want al werden hem al de schatten van Californië geschonken, hij zou er geen zucht minder om laten, maar uit verdriet over hetgeen hij den ondergang van zijn vak noemt; dat is de worm, die aan zijn boezem knaagt.
‘Mijnheer, gij weet niet wat gij zegt,’ antwoordde hij mij ongeveer een jaar geleden, toen ik hem de opmerking maakte dat hij met al zijn zuchten de menschen en de dingen niet kon maken zooals zij behoorden te zijn, ‘gij weet niet wat gij zegt. Ik ben maar een ongetrouwd man. doch als ik ook zoons had die door hun slecht gedrag mij het leven verbitterden, ik zou mij dit wellicht beter uit het hoofd kunnen zetten, dan nu ik den ganschen dag overladen ben met voddewerk uit de fabrieken die den doodsteek aan ons handwerk hebben gegeven. Gij zult dit mogelijk niet genoeg kunnen beseffen, mijnheer, maar zie eens rondom u die vodden van schoenen, zooals ze tegenwoordig door volwassen menschen, door mannen gedragen worden. Zij noemen ze bottines geloof ik; is het niet walgelijk zelfs mannen met baarden zulk een schoeisel te zien dragen? Geven die lorren niet het grootste bewijs van de verwijfdheid die het tegenwoordig geslacht onteert?
Ik had nooit geweten dat baas Vetleer zoo welsprekend kon zijn.
De schoenlapper.
‘Toen ik nog jong was zag het er geheel anders uit,’ zoo vervolgde hij. ‘mijne tanden wateren nog als ik aan de laarzen met gele kappen denk, aan de laarzen met schoon gevormde kuiten, zoo glad als gepolijst staal, of met rimpels op de wreef en kleine hoefijzers aan den hak. Dat was een mannelijke dracht; zulk een laars verhoogde de mannelijke waardigheid, zij boezemde ontzag in, maar het is tegenwoordig alsof de mannen op sokken loopen, of zij de straat als een danszaal beschouwen. En dat komt alleen van de ellendige fransche modes die hier ingevoerd en nagevolgd zijn. Hadden mijne collega's gedaan zoo als ik, het zou nooit zoo ver met het menschdom gekomen zijn. Ik heb jaren lang geijverd tegen de verwijfde richting in ons vak en het oude, het degelijke, het mannelijke schoeisel met kracht verdedigd, maar helaas! te vergeefs.’
‘Maar is het daaraan juist niet te wijten dat gij zoo ver ten achter geraakt zijt, baas Vetleer?’ vroeg ik.
‘Dat is zóó, ik ben er het slachtoffer van geworden, mijnheer,’ antwoordde hij, ‘omdat ik de eer van ons handwerk heb willen ophouden. Ik was eens de voornaamste schoenmaker der gansche stad. De burgemeester en al de notabelen werden door mij bediend en als de koetsiers mij met hunne blinkende kaplaarzen voorbij reden, bogen zij met zekeren eerbied de zweep naar mij toe, want het was aan mij dat zij hun schoonste sieraad te danken hadden. Ik was zoo gelukkig als een prins, al moest ik ook hard werken voor mijn brood, want ik had de overtuiging dat mijn werk er toe bijdroeg om de mannelijke waardigheid te verhoogen, en daardoor kwam het ook dat ik mij niet wilde vernederen en verlagen tot het leveren van voddewerk dat later ons handwerk kwam onteeren. Ik moet bekennen dat ik het slachtoffer van mijn edel streven geworden ben, want er zit geen karakter meer in de menschen. Men lachte mij uit en mijne klanten verdwenen te gelijk met de laarzen, en mijne oogen moesten zien hoe ons handwerk geheel ten gronde ging.
‘Zoo ben ik eindelijk een arm schoenlapper geworden en zie ik mij zelfs genoodzaakt deze ellendige lorren uit de fabrieken te voorzien van halve zoolen en achterlappen om aan mijn brood te komen. Verwondert het u nu nog, dat elke steek, die ik met de els in dat voddige leér doe, mij een wond in het hart toebrengt? In de laatste tien jaren heeft slechts eenmaal een enkele lichtstraal mijn treurig leven opgehelderd, doch zij verdween oogenblikkelijk weder. Er werden mij een paar prachtige laarzen gebracht van een heer, die zich hier in de stad gevestigd had. Mijn hart klopte van vreugde, want dat waren nog laarzen zooals ik ze vroeger maakte; er was dus ten minste nog iemand die aan het ware mannelijke schoeisel waarde hechtte. Op mijne vraag wat ik aan die laarzen moest doen, want zij schenen mij fonkelnieuw te zijn, antwoordde de knecht dat zij op de leest gezet moesten worden; hij had ze present gekregen, want zij waren mijnheer te zwaar. Mijn schoone droom was verdwenen, en sedert dien tijd heeft men nooit weêr een fatsoenlijke laars in mijn huis gebracht.’
‘Maar mij dunkt gij moest over die vooroordeelen heenstappen, het zou u beter brood verschaffen,’ zegde ik.
‘Noemt gij het vooroordeel, mijnheer?’ hernam de oude. Hij nam een schoen die betere dagen gekend had, van zijn tafeltje en liet mij de zool zien die geheel versleten was. Zijn gelaat stond zoo ernstig als ging hij spreken van een jongeling, die het pad des verderfs bewandelde. ‘Zie eens, mijnheer,’ zegde hij, ‘is dit niet een bewijs van de verdorvenheid des menschdoms, van gewetenloosheid en bedrog? De zool is zoo dun geweest als de rug van een mes en wat zit er onder? Bordpapier.... stroopapier, mijnheer? En ik zou zulk eene schandelijke bedriegerij navolgen? Daar beware mij de hemel voor.’
Ik klopte den ouden man op den schouder. ‘Gij hebt gelijk, vader Vetleer,’ zeî ik, ‘de menschen zijn tegenwoordig slecht, soliditeit is bij hen niet veel te vinden, en gij verdient inderdaad een beter lot, ofschoon gij wel wat uit het oog verliest, dat men in sommige opzichten een weinig met zijn tijd moet meêgaan.
Baas Vetleer is vóór een paar maanden in een gesticht van liefdadigheid opgenomen. Men heeft hem echter moeten beloven, dat hij tot aan zijn dood zijne eigene laarzen mag maken; de man zou zeker liever een rustigen, onbezorgden ouden dag dan die voorwaarde opgeofferd hebben.