Schoolblijven.
Men vroeg eens aan den grooten componist Mozart: ‘wat is vervelender dan een fluit?’ Hij antwoordde: ‘twee fluiten.’ Wanneer wij aan tien jongens vragen: ‘wat is vervelender dan schoolgaan?’ zullen er waarschijnlijk negen antwoorden: ‘Schoolblijven.’
De heeren onderwijzers houden het ons ten goede dat wij het schoolgaan vervelend noemen; er ligt zeker iets ongepast in die uitdrukking, doch wij hebben de jongens aan onze zijde, daar zijn wij van overtuigd, en niet negen, maar alle tien. Wij nemen daarom dat ondeugende woord niet terug. Het is ons zeer goed bekend dat er schoone versjes zijn, waarin staat: ‘mijn leeren is spelen, mijn spelen is leeren,’ maar waagt het eens aan den eersten jongen den besten te vragen of hij niet liever naar zijn top of reep dan naar zijn schalie en het zoo verschrikkelijk rekenboek grijpt, en gij zult in zijne schitterende oogen een welsprekend antwoord lezen, dat alle leerwijzen van Pestalozzi tot aan Prinsen dood slaat.
Schoolgaan niet vervelend? Och, lezer, keert voor een oogenblik met de gedachten naar de kinderjaren terug, en denkt er eens aan hoe gij elken morgen om negen ure als een pendule moest worden opgewonden, om niet van slag af te raken; er is bijna geen jongen in de wereld te vinden die op dat punt niet revolutionair is. En dan komen er nog zooveel dagen in het jaar die voor hem veel aantrekkelijks bezitten: de verjaardagen van vader en moeder als er visite en taarten komen; de tijd van schaatsenrijden, als alles naar het ijsvermaak snelt en de slibberbanen zeer verlokkend glinsteren; 's Konings verjaardag als er parade is en de schetterende trompetten tot door de muren van het schoollokaal heen dringen; als men in den geest den kolossalen tamboer-majoor met zijn zwaar gekoperden stok ziet zwaaien en den kommandant zoo trotsch op zijn paard daar heen ziet rijden...... O, de jongens hebben het proces reeds lang gewonnen; op die dagen is de school een kerker, en zij die op zulk een oogenblik gedwongen zijn in de bijbelsche geschiedenis te lezen, zullen in staat zijn om de zeven plagen van Egypte nog al dragelijk te vinden.
En laten wij hen daarover niet te hard vallen, maar met de hand op het hart bekennen, dat het ook ons dikwijls zwaar valt de plichten van onzen staat te vervullen. Laat ons nauwlettend toezien dat de kinderen vlijtig de school bezoeken, want het lot van geheel hun volgend leven hangt dikwijls daarvan af; laten wij ons hierin niet terughouden door huiselijke of andere feesten, waarvan zoo dikwijls een deerlijk misbruik wordt gemaakt, maar vergeten wij niet dat een jongen van dien plicht geen besef kan hebben en dat alle versjes van van Alphen niet in staat zijn hem de school tot een aangenaam verblijf te maken.
En dan schoolblijven! Schoolblijven als de lieve zon zoo vriendelijk schijnt, als de makkers huppelend de school verlaten en men de honden voor de deur hoort blaffen, de honden die men op zulk een oogenblik benijdt, en dan naderhand nog koud eten en, in weerwil van alles wat moeder aanwendt, een geduchte les van vader: 't is inderdaad ondragelijk! Wat had men toch gedaan, om zulk eene straf te krijgen? Het schrift was goed geweest, men had zijn les gekend en de sommen kwamen uit, maar Frits had ongelukkig gezegd: ‘wilt ge eens een schoone top zien, Piet? Zie eens.... o, hij loopt zoo pleizierig!’ Doch de meester had den top ook gezien, en op hetzelfde oogenblik hoorde men hem zeggen: ‘Frits en Piet schoolblijven!’ Het baatte niets of Frits ook al zei: ‘meester, ik heb....’ - ‘Schoolblijven!’ klonk het andermaal, en het is alsof de zon nu nog wel eens zoo verlokkend begint te schijnen en alsof er nu niets pleizieriger in de wereld is dan met den top spelen.
Spreek nu tegen zulke jongens maar over plichtbesef, 't is boter aan de galg gesmeerd. Het is waar zij moesten anders zijn, zij moesten begrijpen dat er een tijd is van leeren en een tijd van spelen, maar laten wij aan onze kinderjaren terugdenken alvorens wij den staf over hen breken. Het is een verschrikkelijke straf, dat schoolblijven!
Het verwondert ons daarom niet dat wij de beide meisjes op onze gravure zien weenen, het bevalt ons echter minder dat de jongens in hun straftijd guitenstreken uitvoeren; dat verraadt eene loszinnigheid, die zelfs in den jongen mishaagt. De een heeft de tafel tot bank gemaakt, en schijnt veel aanleg te bezitten om lid te worden van het Americaansche congres; een ander scheurt bladen uit een schrift, die door een derde in 's meesters grooten pijpenkop worden gestampt; wellicht stonden er gouden spreuken op: de morgenstond heeft goud in den mond, of: hebt eerbied voor uwe onderwijzers; daar zien de jongens niet naar. Zij zijn er inderdaad zeer strafbaar om en het geval met den top komt daarbij niet in vergelijking, maar waarom laat de onderwijzer hen ook alleen? Hij diende toch te weten dat een jongen altijd een jongen blijft. Zelfs de muis die over den vloer loopt, weet dat de schooltijd voorbij is en een jongen zou dat vergeten! Het is zeer goed de jongens met ‘schoolblijven’ te straffen, als zij het verdienen, maar laat men dan ten minsten zorgen, dat die straf tot verbetering kan dienen.