Uit het leven eener Vod.
Fantasie
Door August Snieders, Jr.
VI.
De scheer gleed alweêr door mijne fijne ledematen.
Ik kromp, om zoo te zeggen, al mijn wezen in één enkelen hoek te zamen, toen ik hoorde tot wat al geringe doeleinden ik zou gebruikt worden.....
De hoek zou gebezigd worden tot eene chemisette voor Mevrouw.
Wat was ik fijn en êel, keurig geplooid en gestikt, sierlijk met de fijnste kant omzet!
Ik was blanker dan de sneeuw des winters, blanker dan het dons der zwaan, blanker dan de leliën in den lieflijken zomer.
In den schemeravond was ik getuige van een huiselijk tafreel.
Mevrouw stond voor den spiegel; zij ging naar eene partij en had al haar talent besteed om hare schoonheid te verhoogen.
Op hare lippen zweefde een glimlach van tevredenheid en zelfs van hoogmoed: want zij was overtuigd, dat zij nog tooverkracht bezat.
De deur werd geopend, en een magere, bleeke en ziekelijke man trad binnen; hij ging eenigzins gebogen en zijne bevende hand omklemde eenen stok, die zijne wankelende schreden ondersteunde.
Nabij de deur stond hij een oogenblik stil en zijn zwart, diep liggend oog, wierp een brandenden blik op de prachtig getooide vrouw.
De vrouw ging voort met zich te spiegelen en de uitdrukking van haar gelaat, hetwelk ik in den spiegel zag, was gansch onverschillig.
Geen woord sprak de ziekelijke man, niets dan een diepen zucht liet hij hooren, en daarna wankelde hij weêr de kamer uit.
Die twee wezens waren man en vrouw; doch er was een afgrond van haat en afkeer tusschen beiden gegraven.
Och, wat was het huisgezin van mijn armen wever eenvoudiger, maar gelukkiger: armer met de zeven kinderen, van welke geen enkel hem te veel was, maar ook oneindig tevredener.
Dat zeg ik nu, doch zóó sprak ik destijds niet.
In het huis van den hoogen ambtenaar waren geene kinderen.
Weet ge wat de statige, vervelende, altijd philosopheerende en dus grommende, witte halsdas van Mijnheer daaromtrent zegde, met wien ik soms wel eens een paar dagen in de linnenkas lag?
Luister:
‘Geene kinderen! klaagde hij, maar zoo'n huis is een hemel zonder starren; want er lachen u geene vriendelijke kinder-oogen tegen. 't Is een toren zonder vroolijk klinkende klokken; want er galmen u geene blijde en schaterende stemmetjes te gemoet 't Is een korf zonder bijen, zonder werkdadigheid voor een lateren dag; want geen eigen schepsel zal erven wat u dierbaar en heilig is. 't Is eene kerk zonder godslamp, want kinderen zijn het licht, op den familienaam glansend: het godsdienstige licht in den huiskring....’
't Was schoon gezegd, niet waar?
Ik antwoordde met de denkbeelden van Mevrouw:
‘Bah! de hemel met starren ligt boven ons bereik, en 't is al te moeilijk om gedurig met den neus in de lucht te wandelen. Klokken maken dikwijls een vervelend koncert. Levenslange werkdadigheid gelijk de bijen, is eene slavernij en het flauw waggelend licht der godslamp, doet mij denken aan de vervelende huis- of graflamp!
‘Dat is de leer der stoffelijkheid! onderbrak mij de witte halsdas.
‘Geene kinderen! zegde ik op mijne beurt; maar dat zijn kleedsels zonder vette vingers; tapijten zonder vlekken; gordijnen zonder winkelhaken, meubels zonder schrammen of scharren. 't Is dansen zonder likdoorns aan de voeten. 't Is slapen zonder te droomen aan dat vreeselijke leger van alles verslindende bakers, snoepende kinder-, stelende keuken-, afspiedende bovenmeiden; aan dat afschuwelijk zwarte leger van doctors, apothekers, aansprekers en doodgravers. Geene kinderen! 't is het middel om die monsters van grijze haren en vroege rimpels op het voorhoofd, langen tijd te vermijden, 't Is om u, in uwe poëtische taal, na te volgen, een schoone zomeravond zonder lastige muggen!’
‘Genoeg, genoeg! riep de halsdas mij toe; gij zijt eene lage egoïste, die in het platte, stoffelijke leven alleen uw geluk vindt!
En de witte halsdas wendde zich om, beschaamd over mijne losbandige taal.
Een oogenblik nadien hervatte hij:
‘Dan geeft gij ook volkomen gelijk aan Mevrouw, die haar huishouden op krukken laat springen, en ieder jaar eenige duizenden meer verteert, dan de inkomsten van Mijnheer bedragen?
‘Voor wie zou Mevrouw moeten zorgen? vroeg ik. En kan eene jonge vrouw dan gedurig met een zieken man en het huishouden geplaagd zijn? Gij wilt er, voorwaar, eene asschepoester van maken! Kan zij hare blanke vingeren besmetten aan de zwarte keukenpotten of ze blauw prikken met de naald?
De witte Mijnheer zuchtte diep.
‘Kind der weelde heeft zij ook eene weelderige opvoeding, in eene groote fransche kostschool, genoten, hervatte ik; waar men vergeet-mij-nietjes en rozen - voor zooveel deze kunnen dienen - leert borduren; waar men leert zingen, declameeren en dansen; waar men het leven inziet, zooals het op den omslag van het mode-journaal staat afgebeeld.’
‘En dat bestaat uit?... onderbrak de misnoegde halsdas.
‘Uit dames, met glinsterende, krakende japonnen aan; dames op balkons, in landauërs met twee vlugge paarden bespannen; dames en visite; dames op het strand der zee, in de loge van het Opera, onder lommerrijke boomen en in een dolce far niente; dames met glimmende, blozende, gepommadeerde en gefriseerde heeren aan hare zijde; dames in amazone, altijd en overal op Smyrnasche tapijten wandelend, met knechten achter zich als ministers gekleed, en immer met de kokarde aan den opgetoomden hoed geplakt. Hoe wilt gij dat zoo'n vrouw zich schikke naar den wil van een ziekelijken grommer?’
‘Gij hebt gelijk, zegde de professorale halsdas, bitter. Als in onzen tijd, de vrouw op eene koninklijke wijze het geld kan doen rollen, is zij, in de oogen der moderne wereld, eene volmaakte vrouw; maar let op het einde.....
‘Het einde? En wat zou dat? vroeg ik, lastig om de vervelende boetpredikatie van den witten Mijnheer.
‘Het einde? was het antwoord. Wel, kortzichtig, ijdel ding, dat ga ik u zeggen. Mijnheer is zeer ziek en zal welhaast door eenen wagen afgehaald worden, die hem niet meer terug brengt. Dan verdwijnt voor Mevrouw ook alle schittering; 't is of er voor haar een rouwfloers over alles, over de gansche wereld gespreid wordt. Mevrouw ziet zich van lieverlede verlaten en ze gaat welhaast veertig of vijftig trappen hooger wonen, waar zij op het einde van elke maand, reikhalzend op eene kleine, magere, kale en altijd in rouw gekleede bezoekster, welke zich, weduw-pensoentje noemt, zit te wachten, en die haar onverbiddelijk op tijd - dat is immer te laat - eenige francs toetelt. De schoonheid vergaat: de spiegel verbergt het haar niet, en zij zal zich eens op dat onnoozel voorwerp wreken, door het balddadig stuk te slaan. In plaats van één enkel spook zullen er haar dan zooveel spoken toegrijnzen als er stukken op den vloer verspreid liggen. De ongelukkige zal zich alleen, zonder iemand hier beneden, zonder God bevinden. Geen kind om haar den smartrimpel van het voorhoofd weg te kussen hier beneden; het “niet” daar boven. Met de wroeging over het verledene in het hart, met een wanhopig tegenwoordige, met een ziellooze toekomst, zal elk beeld harer gedachten haar aanklagen.’
‘Kom! gij, witte Mijnheer, gij zijt van het geslacht der huilers, der boetpredikers en doodgravers!’
En ik wendde mij om, en verlangde innig van zijn gezelschap verlost te worden.