De chineesche hovingen.
Men heeft wel eens beweerd dat men in de hovingen van een volk zijn karakter kan leeren kennen. Ofschoon als regel daarop nu en dan, naar ons gevoelen, wel wat valt af te dingen, zou men bijna tot het besluit komen dat dit gezegde omtrent de chineesche tuinen volkomen de waarheid is. De Chineezen zijn een zonderling, realistisch volk en dezelfde eigenschappen kan men aan hunne hovingen toekennen. Wat vooral merkwaardig is, zij hebben in hunne hovingen een bepaalden stijl, zooals le Nôtre dien in de fransche bracht, zoodat men hetzelfde in het hofke van den armen chinees terug vindt, wat men ontmoet in den hof van den keizer des hemelschen rijks; een hof moet bij den Chinees een afbeeldsel zijn van de natuur, hij moet de natuur in het klein zijn.
Hieruit volgt reeds dadelijk dat de chineesche hovingen een wonderlijk mengelmoes zijn van de meest verschillende natuur-tafreelen. Even als men in de natuur bergen, dalen, vlakten, stroomen, rivieren, beken, vijvers enz. vindt, ontmoet men in den chineeschen hof dat alles op kleine schaal, vermeerderd met alles wat de fantasie kan uitdenken, alleen om het geheel meer natuurlijk te maken, ofschoon ten laatste de hof op niets minder gelijkt dan op de natuur.
Een enkele blik op onze gravure kan daarvan overtuigen. Wat ziet men al niet op dat kleine hoekje gronds bijeen. Langs den voet van een steile rots, die op hare kruin een bekoorlijke villa draagt, stroomt eene beek, omzoomd met twee andere villa's, struikgewas en opgaand geboomte. De monumentale leeuwen ontbreken zoo min als de waterplanten van duizenderlei vorm en grootte, die dikwijls den waterspiegel verbergen. Het is een allerlei, dat in verwarring brengt, dat doet duizelen en den indruk wegneemt, die elke partij anders zou kunnen aanbrengen, ofschoon de hof, door onze gravure voorgesteld, inderdaad prachtig genoemd kan worden.
De Chineezen zijn groote liefhebbers van hovingen, en daar zij grond in overvloed hebben, beslaan hunne lustoorden dikwijls meer plaats dan verscheidene onzer schoonste hovingen bij elkander genomen. Bij den aanleg ontzien zij geen geld maar hebben ontzaglijke sommen veil, opdat hun hof een in hunne oogen waar lustoord worde. Allereerst wordt opgenomen en opgeschreven wat er in aanwezig moet zijn, de uitgestrektheid van den grond komt hierbij volstrekt niet in aanmerking. De chinees wil hier een heuvel hebben met een villa bekroond, die hem een schoon vergezicht kan aanbieden, maar daar plaatst hij hoog geboomte dat hem het vergezicht beneemt. Elders begeert hij een rivier, een vijver te hebben met al de aankleve van dien en de aanleg verwoest een gedeelte van een vroeger afgeteekende partij. Het gevolg van dit alles is, dat niet de minste orde in zijnen hof wordt aangetroffen. De chinees denkt: in de natuur is ook geen orde: daar is alleen verscheidenheid; doch dit denkbeeld is geheel valsch, want verscheidenheid laat zich zeer goed met orde vereenigen, en hij, die de natuur bestudeert, weet dat de een de andere niet verhindert, maar beiden samenwerken om in haar het werk des Scheppers te doen erkennen, dat orde en verscheidenheid tevens is.
Met tienmaal minder kosten en moeite zouden de Chineezen hunne tuinen ongetwijfeld tienmaal schooner en bekoorlijker maken. Het oog van den wandelaar vermoeit zich wel is waar, wanneer het langen tijd op hetzelfde voorwerp staart of op verschillende voorwerpen van denzelfden of nagenoeg denzelfden vorm, maar het doet het niet minder, als de voorwerpen van oneindige verscheidenheid elkander verdringen en het geen tijd vindt om een wijl op dezelfde plaats te kunnen rusten.
De chinees b.v. wil in zijn tuin rechte lanen; slingerpaden, zegt hij, zijn onnatuurlijk, hij, die een weg aanlegt, neemt den rechten, omdat deze de kortste is. Zeer juist en wij willen eens aannemen, dat die regel op een hof mag toegepast worden. Maar het zal nu een eerste vereischte zijn, dat zich aan het einde van die laan eene partij ontwikkelt, welker schoonheden men meer ontdekt, naarmate men eene schrede verder doet. Le Nôtre had in zijne hovingen het oog op verrassingen; hij bracht den wandelaar op eens voor een voorwerp, dat zijne geheele aandacht bezig hield en alles deed vergeten wat men rondom zich had. Zijn stelsel was geheel tegenovergesteld aan dat der Chineezen, ofschoon beiden goed zijn, als zij worden volgehouden. Doch treed een laan in van een chineeschen hof; op den achtergrond wacht u een villa, een bergpartij of iets dergelijks, dat reeds bij de eerste schrede uw blik tot zich trekt. Al voortwandelende, ontmoet gij echter hier eene opening in het geboomte, die u naar gindsche heuvelenrij trekt, daar een grot, die u uitnoodigt binnen te treden, wat verder een rots, dien gij wenscht te beklimmen, en zoo vergeet gij geheel wat u het eerst bezig hield en verdwaalt onwillekeurig naar een ander gedeelte van den hof, zonder het bedoeld voorwerp gezien en bewonderd te hebben.
Niet alleen dat de Chineezen, quasi om hunne hovingen natuurlijk te doen zijn, ze opvullen met alles wat de natuur aanbiedt en dit in bonte mengeling bijeenbrengt, ook kunstvoorwerpen maken zij dienstbaar aan de bereiking van dat doel. Waterwerken voeren alom water aan, waar het noodig is om een fontein, een beek een rivier te doen ontstaan; houten gevaarten worden aangebracht op de plaatsen, waar men niet over genoegzame aarde kan beschikken om bergen of heuvelen te vormen. Beelden van allerlei gedierte staan of liggen half verscholen tusschen het geboomte om het levend klein wild te vervangen, dat de chinees er niet hebben wil, en monumentale leeuwen, tijgers en andere verscheurende dieren moeten aan het wild gedierte der bosschen herinneren.
Zoo is het geheel een mengsel van alle mogelijke natuurlijke en onnatuurlijke zaken en de chineesche hof leert dat zijn eigenaar een mensch is van een zonderling en daarom steeds veranderend karakter.