V.
Ik lag kort nadien in een groot en des avonds glinsterend verlicht magazijn, waar vele prachtig gekleede dames kwamen.
Velen lieten echter nooit onmiddellijk klinkende munt zien en de boekhouder, een oude grijze grompot, moest soms herhaalde malen, dezelfde rekeningen uitschrijven.
Nu was de rekening zoek geraakt, dan was de nieuwe door de kleintjes verscheurd; met de derde had papa, altijd bij vergissing, zijne sigaar aangerookt, de vierde was elders versukkeld.
O, debet en credit, wat moet het moeilijk zijn om u in balans te houden!
Indien ze de lompen der kleedsels nog maar terugbrachten, mompelde de oude boekhouder soms, dan zouden we ten minste nog een deeltje van het percent incasseeren.....
Uiterlijk zag er die winkel à l'instar de Paris, prachtig, koninklijk uit.
Door glasruiten, ellen hoog, staarde ik van mijne plaats de straat in; letteren en bloemen van klinklaar goud waren op die kostbare ruiten gemaald.
Des avonds blonken er zooveel gazvlammen rechts en links, teruggekaatst door heldere spiegels, schier zooveel als er starren aan den hemel stonden, en die ik te vergeefs had trachten te tellen, toen ik op de groene weide lag uitgestrekt.
En wat draafden en zeulden er heertjes met groote haarbossen en magere dametjes, mager en bleek, door dien prachtigen winkel heen, waar de norsche boekhouder soms verscheen met de pen achter het rechteroor; ofwel de eigenaar, die altijd rondging, met eene grieksche muts, een gouden bril op, en de handen op den rug.
Maar, als zekere zwarte, magere kerel verscheen - ik zie hem nog - met eene zwarte portefeuille onder den arm, een helsche grijnslach op het wezen, maar altijd met een vriendelijk woord op de lippen - zoo'n vriendelijkheid, die u als een speldensteek door het vleesch gaat! - dan verdween de eigenaar achter de gordijnen der binnenkamer.
‘Niet thuis!’ fluisterde de stem van het winkeljuffertje.
‘Niet thuis!’ klonk de barytonstem van den winkelknecht.
‘Niet thuis!’ bulderde de basstem van den ouden boekhouder, en hij mompelde nog wel vijf minuten nadien, even als een aftrekkende donderslag.
‘Nooit thuis!’ morde de zwarte grijpvogel maar toch altijd lachend. ‘Nooit thuis.... wissel.... protest.... wet!’.... hoorde ik nog tot op den dorpel der deur.
‘Nu, wat gaf mij dat; ik verstond er niets van. Ik wilde de wereld in, trotsch op mijne schoonheid en eenigzins bedorven door de vleierij, wel wat harteloos geworden voor anderen.
Ik wilde niet langer op den winkel blijven smachten; ik hijgde naar lucht, naar zonlicht.
Dat verlangen werd des te grooter, omdat ik zoo dikwijls de verzuchtingen der bleeke jufferkes beluisterde, die zich de heldinnen droomden van allerlei - op dit oogenblik zeg ik ‘gekke romans’ - en vooral 's maandags onuitputtelijk waren in het vertellen van poëtische avonturen, en welke mij deden denken dat de wijde, wijde wereld nooit vreedzaam op hare twee ooren kon rusten, zonder zich om het lot dezer maanbleeke schepseltjes te bekommeren.
Och, wat schijnt mij dat alles nu flauw, door en door flauw!
Honderdmaal werd ik voor den dag gehaald, op de toonbank ontrold, door de fijne vingeren betast, stilletjes bewonderd en geroemd; maar als men den prijs, dien men voor mij bepaalde, kende, lieten de vingeren, als het ware verlegen, mij ontglippen.
Ik werd dan alweêr in mijne boeien gerold en op de harde winkelschab terug gelegd.
Eindelijk!....
O, ik herinner het mij levendig: twee vrouwen stonden voor de toonbank.
Deze was jong en prachtig, naar den laatsten smaak gekleed; de andere droeg een stil, eenvoudig, burgerlijk, ik zou schier zeggen kloosterachtig kleedsel.
Zij waren vreemd aan elkander, en dat verwonderde mij niet: het uiterlijke alleen zegde het mij.
Och, dacht ik, als die rijke dame mij nu maar koopt; wat zou ik bij die andere mij zelf vernederd gevoelen!
Wij hebben, zoo als gij weet, iets van de polyp; ieder afgesneden stuk wordt een levend geheel. Het is zoo als in uwe maatschappij; het familie-leven houdt in zeker oogenblik op, en elk van ons gaat zijne eigene bestemming te gemoet.
Het griefde mij echter toen ik hoorde, dat elk ieder twee vrouwen een gedeelte van ons geheel zoude nemen.
Ik treurde om het lot mijner nu afgesneden zuster: zij toch werd de eigendom van eene oude totebel, met bril en snuifneus.
Wij wierpen - ik bedoel mijne zuster en ik - elkander een smartelijk vaarwel toe, voor dat de burgersvrouw mijne zuster opgerold en onder haren lakenschen kapmantel verborgen had; terwijl ik integendeel door den winkelknecht, met zijn grooten haarbos, en die door het magazijn sprong en boog, als een hansworst op eene kermis, naar een aan de deur wachtend rijtuig gedragen werd.
Was ik de eigendom eener koningin geworden? Zou ik haar of hare koninklijke kinderen gaan tooiën?
En mijne zuster?
Ik heb haar lang nadien eens weêrgezien; doch in mijnen ouden dag; hou ik veel van regelmatigheid en schikking in mijn vertellen, en ik zal u die ontmoeting later doen kennen.
(Wordt vervolgd.)