Uit het leven eener Vod.
Fantaisie
Door August Snieders, Jr.
(Vervolg.)
II.
Ik ga mijne geschiedenis hoog, zeer hoog opvatten, want ik onderging vele gedaanteverwisselingen, en droeg vele verschillende namen.
Mijne jeugd kent ge zeker wel? Wie kent haar niet!
Wie heeft haar niet bewonderd, als men soms, op een heerlijken zomerdag, door de velden wandelt en haar ziet pronken met haar groen kleed en eene hemelsch blauwe kroon, zich lieflijk wiegend op den adem van den wind en kozend fluisterend met de veelkleurige vlinders en de gonzende bijen!
Men noemde mij destijds het VLAS.
Ik was de hoop van den landman, de lieveling der vrouwen, de droom der dichters.....
De auteur - mijn persoontje, lezer - nijpt hier de oogen dicht; want hij vreest op dit oogenblik eene oude sentimenteele tante, met een koperen bril en snuifneus te zien, die hem van jeugd en dichterlijke droomen spreekt.
Het lieve vlas, zoo gaat de spreekster voort, wekte zelfs de bewondering van de meest onverschilligen op.
Heerlijk, heerlijk! hoorde ik de boeren zeggen, als zij des zondags, al rookend en koutend, over het voetpad gingen.
Ik droeg de schoonste blauwe kroon, welke men vinden kon.
Mijne bestemming en die mijner zusters was gansch verschillend: elk harer wist dat zij, langzaam wegstervend, onder een anderen vorm, herleven zou.
Er waren hoovaardige wenschen; er was nederig verlangen; maar ik, het zij mij vergeven, ik vooral had trotsche denkbeelden.
Ik toch had geen lust om mijn edel lichtgroen kleed in den groven kiel of den ruwen voorschoot, die kenteekens der dienstbaarheid, te zien overgaan; ik had de rijke vrouwen, de lachende juffers van het naburig buitengoed gezien en deze wenschte ik te versieren; want ik waande dat de rijken der aarde, de deugd terzelfder tijd als het goud, in het geldkoffer hielden opgesloten.
Met dit denkbeeld kwijnde ik weg; ten minste een nieuw leven werd uit dat schijnbaar doodkleed geboren.
Ik zal u niet zeggen, wat ik in die wedergeboorte, in die hervorming heb geleden; hoe ik gebonden, geroot, gedroogd, geradbraakt, gezwingeld, door den scherpen hekel getrokken werd.
Hoe de fijnste deelen eindelijk, onder het eentonig snorren van het spinnewiel en tusschen de vingeren eener arme jonge vrouw - welke haar brood daarmeê wel zuur verdiende - tot een fijn, schier haarfijn, maar hecht en sterk draadje, gesponnen werden.
Al lijdende wordt het ijzer staal, wint de diamant in schittering, hervormt zich de mensch in engel.....
Bravo! zoo dacht ik, 't gaat met de oude vodden, gelijk met sommige oude coquetten: ze hebben gedurig het goud van Salomon's spreekwoordelijke wijsheid in den mond.
Een arme wever, gaat de vod voort, een man, die misschien moeite had om een grof hemd te verdienen, weefde den draad, blij en gul, zingend en onvermoeid zijne schietspoel slingerend, tot een fijn, heerlijk fijn geheel.
Met liefde en trotschheid beschouwde de arme man zijn werk; zijne magere, bleeke vrouw, met een half naakt kind op den arm, bleef soms bij het getouw staan, en boog zich, fier dat ze eene zoo goede oordeelster was, om het werk van haren man te bewonderen.
Zelfs de kleine jongens, die bloothoofds en blootvoets rondliepen en wel eens als ratten door het getouw klouterden en slingerden, staarden met ontzag op het keurige, fijne weefsel en aller lofspraak streelde mijne ontluikende ijdelheid.
De hoop van vroegere dagen zou dus verwezenlijkt worden!
Op eene grasvlakte, door het zuivere water besprenkeld, door eene warme zon bestraald, door den wind gestreeld, door vlugge vrouwenhanden verzorgd, werd ik nog fijner, nog blanker - zoo blank dat ik de witte grasbloempjes van jaloezie meende te zien blozen.
Wat zou ik verder worden in de wereld?
Wie weet!
Mijne verwanten waren reeds heinde en ver verspreid. Deze waaide als wimpel, als nationale driekleurvlag, op den mast der schepen, op den top des torens, boven een veld van bajonnetten, en zij werden als zoo heilig aanzien, dat de menschen zich voor dergelijken lap lieten vermoorden - 't geen me destijds zeer schoon voorkwam en dat me tegenwoordig, in meer dan een geval, tamelijk gek toeschijnt.
Die lotgevallen vertelde mij de praatzieke wind.
Andere mijner zusters, zegde hij mij nog, waren de vleugels der schepen geworden, deden die zware houten kasteelen over de zee heen snellen; nog anderen waren legertenten der overwinnaars geworden; sommige sierden de huizen, kleedden de levenden of.... de dooden, hadden in alle rangen, in alle standen der samenleving dienst genomen; maar ik?.....