plaatsen zoo doorluchtig als een spinneweb, en in het ronde met uitgepluisde draden als franjen omzet.
De kleine schalk danst, loopt en doet de vod boven zijn hoofd fladderen, alsof het eene doorschoten en doorkerfde regements-vlag ware geweest.
Eindelijk staat hij stil, ziet naar het open venster, voor hetwelk ik gezeten ben en hij schijnt te benijden, dat ik daar zoo rustig, zoo droog, zoo kalm, zoo lekker, zoo rentenierachtig gezeten ben.
De weelde steekt den bengel de oogen uit.
De communist benijdt den welhebber, of hem die daarvan eene schaduw schijnt te zijn, en als hij niet kan zeggen, ôte-toi de là que je m'y mette, dan ten minste zal hij iets doen om zijne rust te storen.
Wat de communist niet genieten kan, wil hij ook niet dat anderen genieten.
Dat ligt zoo in den boosaardigen, menschelijken geest!
Flap! nu werpt de rakker de tot eenen bal saâmgewrongen vod tegen mijne glasruiten en zij teekent daar eene vuile landkaart op, waarna ze, als het ware zuchtend, voor mijne voeten neêrvalt.
Ik dank den bengel die al spottend wegloopt; want die vod geeft mij ten minste eenige afleiding.
De oude vod schijnt me mistroostig, ik zou haast zeggen met tranen in de oogen, aan te staren en te smeeken:
‘Och, werp me toch niet terug in den regen!’
Oud en versleten, dat is zij; ik heb u dat reeds gezegd; mij kan ze niet meer dienen.
Eertijds - maar dat is een droevig woord, vooral bij vrouwen die eeuwig jong willen blijven, en ook bij vodden - zeer lang geleden, moet zij uitstekend schoon, wit en fijn geweest zijn.
Wie weet! zij was ongetwijfeld de hoop van den werkman, het geluk van het meisje, de trotschheid der vrouw!
Veel ondervinding moet gewis haar lot zijn geweest, en er is geen leerzamer boek dan dat der ondervinding, omdat vele zijner bladzijden, met tranen en bloed geschreven werden.
De avond valt.
Eene mysterieuse schemering verdonkert mijne kamer, en leent, volgens de grillige verbeelding, aan de verschillende voorwerpen, andere vormen dan dat zij in natuurlijken staat hebben.
Alles leeft, beweegt zich en fluistert.
Mijn oude, met sits overtrokken leuningstoel, doet me aan mijne dubbende grootmoeder denken, gelijk de lange porte-manteau in den hoek der kamer, mij van mijn langen, mageren grootvader met steek en pruik, droomen doet.
‘Ik dank u,’ hoor ik nu eene geheimzinnige stem fluisteren.
‘Waarom?’ vraag ik en werp eenen blik op de onaanzienlijke vod; want 't is zij wel die mij deze woorden toericht.
‘Omdat ge mij niet andermaal aan den wind, aan den regen, aan den baldadigen voetzool van den voorbijganger hebt overgeleverd. Dat bewijst uw goed hart.....’
‘Of mijnen eigenbaat.’
‘Neen, want met mij kunt ge niets meer aanvangen. Veel leed heb ik verdiend,’ gaat de vod voort; ‘boete zou ik moeten doen als eene Magdalena: maar geloof me, ik heb vast beloofd mij te beteren.’
Ja, denk ik, zoo gaat het somtijds als men oud wordt, dan wordt men dikwijls deugdzaam door onmacht.
Ik heb echter die, voor het hart mijner vod, grievende woorden niet over de lippen laten komen.
‘Sterven moet ik - ja, dat weet ik, maar er is eene dood welke ik zou willen vermijden: die van nutteloos te vergaan. Ik zou, door het lijden gelouterd, in iets anders willen herleven en eindelijk zooveel goeds in de wereld stichten, als ik er nu reeds kwaad heb gesticht.
‘Zijt gij dan eene zoo groote zondares?’ vraag ik.
De oude sukkel zucht.
‘Mag ik u mijne geschiedenis eens vertellen?’ vraagt ze.
‘Dat is juist wat ik begeer.
Ik zal u misschien nog wel iets leeren.
't Zij zoo, doceerende vod.’
‘Misschien meer dan.....’
‘Menig pedant met witten halsdas. Nu, dat zal ook wel niet moeilijk zijn.’
‘En belooft ge mij daarna eene eerlijke dood te laten sterven, opdat ik tot een beter en zaliger leven moge overgaan?
‘Dat beloof ik u.’
‘Welnu, luister dan.’
Ik laat me, met een zekeren wellust, achterover in mijnen leuningstoel zakken, sluit de oogen en leen het oor naar de geheimzinnige stem mijner toevallige bezoekster.
(Wordt vervolgd.)