De hertenkamp.
Eene reisherinnering door Aug. Snieders Jr.
Ik was sedert acht dagen in die dompige, bedrijvige, oorverdoovende fabriek welke men Londen noemt, opgesloten; ik was duizelig van al het gewoel, schier verstikt door den damp en mist, afgebeuld door een gedurige beweging, welke mij als het ware gelijk een bal had heen en weer gekaatst, en vroolijk en blij gelijk een kind, dat hoopt welhaast de schooldeur te zien openen, verbeidde ik den zondag-morgen om Londen voor eenige uren te ontvluchten.
Eigenlijk was het oogenblik daar.
Gisteren had echter de wereldstad nog eene zekere aantrekkelijkheid door hare biezwermachtige beweging van menschen, wagens, cabs en flying-coaches en omnibussen; door al dat gedruis, gewoel geroep en gedroinmel: - van daag is zij als een kleine provinciestad zoo stil, zoo rustig. De huizen en winkels zijn gesloten.
‘als lag in elke woon een lijk’
zingt de dichter. De rijtuigen, gisteren ontelbaar, zijn nu schaars; die, welke wij ontmoeten, kruipen of liever rijden met eene kwakerachtige statigheid; de paarden, die gisteren niettegenstaande hunne houterige magerheid door de straten vlogen, als hadden zij stoom in het lijf, loopen nu op een eerbiedig drafje, den kop zelfs gebogen, alsof ze de evangelische traktaatjes wilden lezen, waarmeê de vromen in Engeland den grond bezaaien, tot bekeering aller Heidenen.
De burger zelf, die gisteren liep, gejaagd door de zucht naar stoffelijke winst, gaat nu dood bedaard en stemmig, alsof hij vreest de zondagrust door zijnen stap te zullen storen, over de trottoirs. Nu, er ligt in dit alles eene les voor hen, die op het vasteland, den maandag in rustdag willen veranderen, enkel om den dag des Heeren te miskennen en den priester alleen in zijne kerk te laten....
Maar die rust strookt juist op dat oogenblik zelfs minder met mijn gemoed dan het gewoel der week; ik wilde als contrast met dit laatste, een volledige, niet eene gedeeltelijke rust. Het in zijn geheimzinnig mistkleed slapende Londen woog mij te zwaar. Ik had den old father Thames in al zijne drabberigheid, maar ook in al zijnen rijkdom en zijne oevers, in al hunne pracht en macht gezien; ik had het onderaardsch en soms onderwatersch Londen bezocht, en uit de diepte komende, was ik andermaal naar de Guildhall en Westminster-abbey opgeklommen.
Ik had de St. Pauls-kerk bezocht - die koude en ziellooze navolging van de St. Pieterskerk te Rome; - die uitdaging, zegt een mijner vrienden, der groote protestantsche metropool aan de katholieke, en oneindig koeler had ik dat Pantheon der engelsche admiraals en veldheeren verlaten dan den Tower, waar ik in mijne verbeelding gansch dien stoet van jonge koninginnen, staatsbeambten, hertogen en baronnen, door den beul naar het schavot zag leiden; den Tower, die bloedige steenen bladzijde uit Engelands geschiedenis...
Ik had Old Bailey, de beruchte regtbank en daarna de Beurs gezien: ik was uit een der prachtige salons van Londen tot in eene der ellendigste wijken afgedaald; daar waar de armoede zoo vreeselijk en onheilspellend is, dat zij u bleek doet worden en gij niet zelden angstvol het oog richt naar den hoek der straat, waar uw engelbewaarder, in den vorm van een policie-man, zich bevindt.
En dat alles: Londen bij dag, Londen bij nacht; Londen onder en Londen boven den grond; Londen in zijnen handel en wandel; in zijne pracht en armoede, in zijne verdierlijkte onwetendheid en zijne schitterende wetenschap; in zijne vrijheid en zijn feodaliteit; in zijne puriteinsche zeden binnen het huis, zijne dikwijls zinnelooze losbandigheid in de opene straat - dat alles warrelde mij voor den geest, en gij zult begrijpen, dat ik eene andere lucht dan de mistlucht, eene andere rust dan de engelsche zondagsrust verlangde.
Op een der ontelbare stoombootjes, die op de rivier schier dezelfde beweging doen ontstaan als de omnibussen in de straten, voer ik de Theems op naar Hampton-court, of liever naar die reeks van koninklijke lusthoven, welke, als het ware op de rivier gelegen, als zoovele juweelen zijn op dien golvenden kroonband vastgemaakt: het zijn Kew, Richmond, Hampton-court, Windsor - allen, zeg ik, vorstelijke verblijven, het laatste nog in vollen praal; de andere verlaten, treurende en stokoude weduwen, welke zelfs niet meer aantrekkelijk zouden zijn, zonder al hetgeen haar omringt.
Londen verdwijnt voor mij. De Vauxhall-bridge is het laatste wonder in bruggen-bouwkunst, waaronder het snelle vaartuig doorvliegt gelijk eene zeemeeuw. Chelsea, Battersea verdwijnt even zoo, en eindelijk wordt mij, in heerlijk panorama op den eenen oever, Hammersmith voor oogen getooverd.’
Vlak voor mij op de stoomboot bevond zich eene vrouw, in diepen rouw gekleed. Zij was lang en mager van gestalte; haar gelaat zelfs was beenderig; zoo lang zij daar voor mij neêrzat, had geen zenuw in haar wezen zich vertrokken, en hield ze hare oogen voortdurend neêrgeslagen. Tegen hare knieën leunde een lief blond meisje van een tiental jaren, met lange, blonde haren en licht-blauwe oogen. Ook het kind was in rouw gekleed; maar er zijn rouwtooisels, welke mij leed doen aan het hart, en dat van grootmoeder en kleindochter - ik gaf haar die onderlinge betrekking bij veronderstelling - was zeker een van deze, Het zwarte kleed was ros geworden; hier en daar was het zorgvuldig gelapt; de zwarte shawl en hoed der oude vrouw hadden ook hunne beste dagen beleefd. Alles toonde kortom, armoede, maar eene deftige armoede aan. 't Scheen mij toe geen gebedeld kleed te zijn, dat die twee personen droegen; neen, 't moest er een zijn met woeker bezuinigd, en juist daarom hechtte ik aan dien rouw eene zekere belangstelling, en trok hij telkens mijne aandacht tot zich.
Boven Hammersmith verandert het landschap.
Herkent gij hier de Theems nog? voorwaar neen. Dagen lang had ik dien donkeren, vuilen, stinkenden, ondoorschijnenden stroom gezien als een eeuwig golvend, groenzwart laken, hetwelk in zijnen schoot misschien zooveel en meer misdaden verbergt dan de opene straat van Londen. Hier, integendeel, wordt het water helder en vroolijk: het doet aan een der rivieren in Holland denken, met frissche, groene boorden, maar de oevers zijn hier oneindig schilderachtiger dan in Nederland.
De rivier wordt allengs al smaller; het landschap heuvelachtiger. Tusschen het groen piept hier een wit en rood geschilderd landhuis uit, of zelfs een gansch dorp, dat daar in den zonneglans ligt, alsof het voor den dag des Heeren versch geverfd was. Hier en daar vormen zich eilandjes in de rivier; ze zijn met een weeldrig groen beplant en soms met schilderachtige gebouwtjes bezet: ze worden reeds, hoe vroeg ook, door een heir van vrouwen en kinderen bezocht. De laatsten in hunne witte zomerkleedjes schijnen mij in de verte toe, vlinders te zijn, die vroolijk over het groen zweven, terwijl de eersten groepen op witte eenden gelijken, die aan den boord der rivier zitten te luilakken en ten hoogste soms hare witte vleugels eens uitslaan.
Daar komt de engelschman, afgebeuld van eene gansche week te draven, in de schaduw en op het gras uitrusten; daar vischt hij, die de gansche week met allerlei aas op de Beurs hengelt om den met zilver geechubden burger beet te krijgen, nu naar den onnoozelen, zilver geschubden bliek of baars; daar vaart hij in een gig, zonder dat de luie zwanen er aan denken, hem in snelheid den palm te betwisten. Een hoerrah stijgt uit een of twee gigs op, nu onze boot voerbij stroomt: waarom? Ik weet het niet; maar iedereen heeft toch eens opgezien, behalve de arme vrouw in rouw, al heeft het kind dan ook door een blijden uitroep hare aandacht willen opwekken en met den vinger de vliegende, kleine, houten scheepjes aangewezen.
Ik hield mij nu ook niet met haar bezig; het tafereel rondom mij boeide mij te zeer. Gisteren, toen ik nog te Londen was, scheen het mij toe, dat Engeland - Londen was; dat daar niets groeide dan scheepsmasten, huizen, bruggen, rails en fabrieksschoorsteenen; dat daar geene heldere zon, geen heldere hemel, geen helder water, geen frisch groen en bloemen zijn. Wonderlijk denkbeeld zult gij zeggen. Zeer mogelijk; maar als men in Londen mijlen en mijlen ver rijdt en dan nog niets ziet dan dompige huizen - huizen en altijd huizen - zonder einde, dan begint men zich van lieverlede met het denkbeeld te vereenzelvigen, dat er in gansch Engeland anders niets bestaat - en daarom is de natuur u zoo welkom; daarom is zij hier zoo frisch; daarom valt het u zoo op, dat ook hier de bloemen geuren, de vogels zingen - wie had gisteren kunnen denken, dat er zelfs engelsche vogels waren! - daarom rust uw oog met zooveel genot op de breedgetakte olmen en op de nette villa's, die als het ware den oever naderen om zich, even als de wit geschorste berken, die op den boord staan, in het water te komen spiegelen.
Ik werp alle bitsigheid, welke in Londen zoo vaak mijne bewondering is komen vergallen, ter zijde, en ik word weêr een gemoedelijk mensch, vooral als ik Kew bezoek met zijn bloemen-rijkdom, parken, museums, vijvers, hooge boomen - met zijn paleis, waar George III, verre van het gewoel der wereldstad, zijne koninklijke afstammelingen deed opvoeden en er zelf dikwijls kwam vertoeven, terwijl Pitt de wereld regeerde en Fox, Sheridan en Burke den roem der engelsche tribune verhoogden. Dáár op dat terras heeft zijn oudste zoon, George IV, als kind gespeeld. over wiens leven zoo menige donkere schaduw werd geworpen....
Richmond met zijn schilderachtig park is mij het liefste; ook Hampton-Court? - neen, dáár komt de booze geest weêr in mij op; want hier zit mij andermaal het alles bedervende kunstmatige op de hielen. Hier zie ik fijn geschoren hagen; dreven, lijnrecht als een liniaal; gefriseerde priëeltjes; graszoden zoo effen, zoo keurig geplooid als een tafelkleed; vijvers, zoo rond als een lampetkan of een scheerbekken; - neen, dat kunstmatige, dat stijve in de natuur maakt op mij een hoogst onaangenamen indruk, en ik zag dat de koninklijke handen hier het koninklijke werk van den Schepper vreeselijk hadden verknoeid. Ik vlucht het gebouw in, altijd hopende de gewenschte rust te vinden; doch dáár werd de gal nog erger ontstoken bij het zien van eene reeks kunstelooze schilderijen, even slecht als in de galerijen van Versailles, welke men onbeschaamd als het werk onzer groote vlaamsche en nederlandsche meesters durft prijzen. Dat lustverblijf der engelsche vorsten is een grafkelder. Geesten en schimmen kunnen er ronddwalen - levende, gekroonde opvolgers komen er niet meer....
De pracht heeft er tamelijk geleden; 't is hier vervallen grootheid. De verf is ontkleurd, het verguldsel heeft veel van zijnen glans verloren; de tapisseriën zijn niet meer frisch - kortom, Hampton-Court deed op mij het effect alsof ik eene coquette zag van over een paar eeuwen, wier japon verkleurd is, wier kanten geel geworden en verscheurd zijn, wier wang niet meer geblanket, wier haar niet meer gepoederd is, - die daar nog stijf en statig neêrzit als eene curiositeit, omringd door de verlepte sieraden van haren tijd.
Neen, ik moet de vrije en wilde natuur genieten. Hoe verre ik voortliep, hoe verre ik dwaalde weet ik niet; ik had geen haast en nog een goed deel van den dag te verteren. Ik bereikte eindelijk eene heuvelachtige plaats, van waar men een allerheerlijkst gezicht op den omtrek heeft. Voor mij zag ik een prachtig landschap; de hoogten en laagten, in breede golvingen geteekend, water met groen overdekt - met een loover, rijk in tinten en kleuren; hier heldere punten, daar donkere vakken, hier bruin, daar geel of weêr donkerrood, naar gelang de zon haren glans over de vlakte wierp, of zij achter de wolken wegschuilde.
(Wordt vervolgd.)