De St. Bernardsberg.
Op den grooten St. Bernard, die tot de Pennijnsche Alpen behoort en in Zwitserland in het kanton Wallis op de grenzen van het italiaansche Aosta-dal zijn trotschen kruin tot op 10.300 voet boven de zee verheft; in dat oord, waar jaarlijks gedurende negen maanden de akeligste winter heerscht, die met sneeuw, ijs en hagel eene gemiddelde koude van 70 R. onder het vriespunt aanbrengt; waar in de drie zomermaanden iederen morgen en iederen avond het water bevriest; waar gemiddeld 91 neveldagen en nauwlijks tien zonnige dagen zonder storm, regen of nevel in het jaar voorkomen, en de gemiddelde warmte gelijk staat met de Zuidkaap van Spitsbergen (750 N.B.), waar de sneeuw tot 40 voet dikte bereikt - staat sinds het jaar 962 een klooster, waarvan de bewoners zich geheel aan de ongelukkigen wijden, die in die sneeuwgewesten dikwerf met den treurigsten dood bedreigd worden.
Het Klooster is gesticht door den H. Bernardus de Menthon, aartsdiaken van Aosta. De ijverige priester trachtte in het diocees van Aosta en andere omliggende plaatsen het heidendom uit te roeien, dat nog immer halstarrig de heerschappij aan het Christendom betwistte. Hij wierp het beeld van Jupiter omver, dat geplaatst was in een tempel, die op den bergtop, door de Romeinen Mons Jovis geheeten, gebouwd was. De heilige man ontmaskerde het bedrog van de heidensche priesters van dat afgodenbeeld, door aan te toonen, dat zij zich in een hollen zuil opsloten om voor het volk hun voorgewende godsspraken te houden. Aan zijne liefdadigheid is men de beide hospitalen verschuldigd, waarvan het eene zich op den grooten St. Bernard en het andere op den kleinen St. Bernard bevindt.
Het klooster ligt aan den bergpas, die 5 uren lang en eene verbindingsweg is tusschen het Entremontdal in Wallis en Piemont. Het klooster bezat vroeger uitgestrekte goederen in de naburige landen en had er een rustig genot van tot in het jaar 1587, toen Karel Emanuel II van Sardinië bij het ontstaan van een twist met de zwitsersche kantons over het aanstellen van een proost, de bezittingen van het klooster, die in zijne staten gelegen waren, ontnam. Het klooster verheft zich 7609 voet boven de zee en is het hoogste winterverblijf van menschen in de Alpen.
De monniken, koorheeren van de reguliere Augustijnen tellen, in al 40 leden, die echter op den Simplon hun gewoon verblijf hebben en elkander afwisselen bij getalle van 10 tot 15 tot waarneming van hunne liefdadige bediening op den bergpas.
Deze biedt toch niet altijd een veiligen doortocht aan, door stormen, sneeuw en ijslawinen dien dikwijls versperren, of de afgronden verbergen, die men te ontwijken heeft. Menig reiziger, die in spijt van weer en wind den pas doortrok, heeft er den dood gevonden. De een stort in een bergkloof neder en wordt in de diepte verpletterd; de ander wordt onder eene sneeuwmassa begraven; een derde verdwaalt en komt van honger en gebrek om; een vierde eindelijk geeft toe aan den slaap, die hem overmant en ontwaakt niet weder.
De verdwaalden en halfverhongerden redden, de slapenden aan den dood onttrekken, de onder den sneeuw begravenen opsporen - ziedaar den dagelijkschen arbeid van de edelmoedige kloosterlingen. Er zijn altijd 80 bedden voor de vreemde reizigers gereed, in tijd van nood kan men dit getal verveelvoudigen. Vrouwelijke gasten logeeren in het tegenoverliggend gesticht St. Louis.
Elk kloosterling kent zijn post, die hem door den overste des kloosters aangewezen is; de een gaat, van een bediende, maronier geheeten, en een hond vergezeld, den berg af en onderzoekt op vastgestelde uren de bekende kloven en scheuren; de ander verwijdert de sneeuw van de paden, om een doortocht open te houden; de derde neemt de gevaarlijkste plaatsen op en overtuigt zich van de mogelijkheid van nabijzijnde sneeuw- of ijslawinen; allen doen hun werk met den grootsten moed en zelfopoffering, zonder voor eenig gevaar terug te deinzen; het is hun onverschillig of de zon de sneeuw doet schitteren en smelten, of nevelen dien met een asgrauw kleed bedekken; of de zoete lentewind de bergen kust of vervaarlijke stormen hun den rug met hagel en sneeuw geeselen; of eene aangename warmte hunne leden koestert of eene snerpende koude ze verstijft: - altijd, bij dag en bij nacht, bij regen en zonneschijn, bij storm en sneeuwjacht, zijn de St. Bernards-monniken bezig om ongelukkigen te redden of te verplegen. Zij zijn even schrander als waakzaam; geen verdoolde roept hen te vergeefs; zij trekken hem half bezwijmd onder de sneeuwhoopen uit, brengen den stervende tot het leven terug en voeren hem naar het klooster, waar de liefderijkste en onbaatzuchtigste verpleging hem wacht. In die door de natuur vervloekte plaatsen waken zij over de menschheid en verrichten heldendaden, waarvan alleen de kale bergruggen getuige zijn. Wanneer men daarbij weet dat jaarlijks ongeveer 50.000 reizigers den St. Bernard overtrekken, kan men eenigermate berekenen hoe groot het getal is van hen, die redding uit doodsgevaar aan de monniken te danken hebben.
Jaarlijks worden er van 16 tot 20.000 menschen verpleegd. De jaarlijksche uitgaven bedragen 160.000 fr., welke kosten grootendeels bestreden worden door de renten van de eigendommen des kloosters en het overige door de bijeenverzamelde bijdragen en liefdegiften.
In hun arbeid worden zij vlijtig ondersteund door een aantal honden, vroeger marons en gewoonlijk St. Bernardshonden genaamd. De marons zijn uitgestorven, de tegenwoordige St. Bernardshonden heeft men langen tijd gehouden voor een middenras tusschen den engelschen dog en den spaanschen kwartelhond; inderdaad hebben zij ook kenmerken van beiden; zij zijn groot en sterk en bijzonder lang van haar, hebben een korten, breeden snoet en groote neerhangende ooren. Thans echter gelooft men vrij algemeen, dat zij afkomstig zijn van een deenschen dog, dien graaf Massini, na eene reis in het Noorden gedaan te hebben, medebracht en met walliser-herdershonden paarde. Hoe dit zij, zij zijn buitengewoon scherpzinnig en niet minder trouw en in staat tot het bewijzen der moeilijkste diensten. Wij vinden bij zeker schrijver eene schilderachtige beschrijving van hunne onschatbare werkzaamheden en willen die hier laten volgen: ‘Iederen dag gaan twee leekebroeders van het klooster langs de gevaarlijkste plaatsen van den pas, de een van de laagst gelegene sennehut van het gasthuis naar boven, de ander naar beneden. Bij onweders en lawinen wordt hun getal verdrievoudigd, en sluiten zich eenige geestelijken bij de ‘zieken’ aan, die door de honden worden vergezeld en met schoppen, stokken, burries, touwen en verfrisschingen zijn voorzien. Ieder verdacht spoor wordt met oplettend oog vervolgd. Voortdurend worden de seinen gegeven en de honden nauwlettend gadegeslagen. Deze zijn op de uitmuntendste wijze tot het opsporen van menschen afgericht en doorkruisen vrijwillig, dikwijls dagen achtereen, alle wegen en kloven van het gebergte. Vinden zij iemand die verstijfd is, dan loopen zij langs den kortsten weg pijlsnel naar het klooster terug, blaffen geweldig en vergezellen de monniken, die steeds gereed staan, naar den ongelukkige; komen zij aan eene lawine, zoo onderzoeken zij met de meeste scherpzinnigheid of zij geen spoor van eenig mensch ontdekken, en wanneer dit het geval is, gaan zij terstond aan het werk om den begravene los te woelen, waarbij hunne sterke klauwen en groote lichaamskracht hun zeer te stade komen. Gelukt hun de bevrijding niet, zoo halen zij bijstand uit het gasthuis. Gewoonlijk voeren zij aan den hals een mandje met verfrisschingen mede of eene flesch met wijn of wel een wollen deken op den rug. Het aantal der door deze vernuftige honden geredde personen is zeer groot en staat in de jaarboeken van het klooster nauwkeurig opgeteekend.
‘De beroemdste hond van dit ras was Bassy, het onvermoeide, wakkere, trouwe dier, dat gedurende zijn leven meer dan veertig personen het leven redde. Zijn ijver was buitengemeen. Kondigde het minste of geringste teeken sneeuwbuien of nevelen aan, zoo hield niets hem meer in het klooster terug. Rusteloos zoekende en blaffende, doorkruiste hij onvermoeid de gevaarlijkste streken. Eene zijner belangrijkste ontmoetingen was de volgende. Hij vond in een ijsgrot een verdwaald, half verstijfd kind, dat reeds ten prooi was van den slaap, die den doodslaap voorafgaat. Dadelijk likte en verwarmde hij het jongske met de tong, tot het wakker werd. Hierop wist hij het door liefkozingen te bewegen om zich op zijn rug te zetten en zich aan zijn hals vast te houden. Op deze wijze kwam hij met zijn buit triomfeerend in het klooster aan. Hij staat opgezet in het Museum te Bern.’
Alvorens te eindigen wijzen wij nog op eene opmerkelijke bijzonderheid. Onder het klooster bevindt zich een ruime kelder; daarin worden de lijken gebracht, die men in de bergen, in de afgronden of onder den sneeuw heeft gevonden, en ook die van hen, welke ondanks de liefderijkste verpleging in de ziekenzaal bezweken zijn. Alvorens ze in de kisten te leggen, worden ze gebalsemd, waardoor bloedverwanten altijd in de gelegenheid blijven de ongelukkigen te herkennen, die op hun tocht den jammerlijksten dood hebben gevonden.