Mijnheer de Graaf.
Die titel zal de vlaamsche burger schier niet verstaan: wij hadden moeten schrijven de Greèf, als wij van het kinderfeest van halfvasten wilden gewagen, dat aan Antwerpen zoo eigendommelijk feest en dat, trots de veranderde zeden en de tijden, in onze vlaamsche huisgezinnen is blijven voortleven.
Wie op Laetare-Zondag eene vlaamsche stad, doch vooral Antwerpen bezoekt, vindt er eene buitengewone uitstalling van kinderspeelgoed en vooral van lekkernijen bij de banketbakkers, en de loopjongens hebben het wonder druk om de overgroote speculatie-mannen naar hunne bestemming te brengen.
Niet alleen koopt men op dien dag geschenken voor de kinderen; maar ook voor personen, met welke men in familie- of vriendschapsbetrekking staat, terwijl het zenden van karikaturen van roggebrooddeeg, niet zelden met een boosaardig doel om te kwetsen en te beleedigen, plaats heeft.
Van waar komt dit overoud gebruik? Mertens en Torfs, Papenbrochius en Darings hebben ten dezen opzichte breedvoerig uitgeweid. Sommigen vinden eene zekere betrekking tusschen dit feest en, zegt Torfs ‘met het onwelkom bezoek van graaf Lodewijk van Male, in den Vasten van 1358.’
Mijnheer de Greèf (verbastering van graaf) was door alle eeuwen heen een echt populair personnage. Hij deed zijne intreê omstuwd door ridderen, knapen en lakeiën, zoo te paard als te voet, en doorkruiste de gansche stad, alom geschenken uitdeelende. We begrijpen dat dit woord geschenk, de oude en de jonge doet watertanden; doch hij gaf geschenken ‘mits vergelding; kortom, het was eene speculatie van dewelke, meent Torfs, het lekkergebak, daarbij uitgevent, klaarblijkelijk zijnen naam heeft.’
Antwerpen, nu zoo levendig, was te dien tijde eene stille, doodsche stad waar, zoo als het spreekwoord zegt, ‘het gras in de straten groeide’ en dit ten gevolge der sluiting van de Schelde, het werk van den Munsterschen vrede. De optocht van Mijnheer de Greèf was dan ook een hoogst merkwaardig feit, in hetwelk oud en jong belang stelde, en de jaren dat dit volksvermaak niet plaats had, werden in de geschiedenis van den dag aangeteekend.
In het Oudkleêrkoopers-ambacht was ‘een geschenk van den Greèf zelfs een gerechtigd profijt voor de dekens geworden,’ en de heer Th. Valerius, een onze beste geschiedkundige, vond ten dezen opzichte eenig spoor in de rekeningen dezer aloude corporatie.
Mijnheer de Greèf verschijnt nu niet meer in zijn costuum en omgeven door zijne ridderen en knapen, in de straten van Antwerpen; het her-invoeren van die aardigheid is niet gelukt, en het feest blijft enkel in de huisgezinnen voortleven. Het is, kortom, een profane St. Nicolaas, welk Christen-feest vooral in Nederland, tot zelfs bij de protestanten, gevierd wordt.
Dit laatste is dan ook recht dichterlijk; 't is oneindig zinrijker en huiselijker dan de Greèf bij welken, zoo als wij gezien hebben, de speculatie niet vreemd was.