dagen in armoede doorbrachten. ‘Toen ik op zekeren dag den hoogbejaarden Kardinaal Matteï de vereerende tijding bracht, dat hij deken van het Collegie der Kardinalen geworden was’, zoo schrijft de edele van der Vrecken, ‘en wij des avonds zijne morsige verblijfstad Rhétel-Mazarin doorwandelden, zag ik hem genoodzaakt de hoogten te zoeken: zijne schoenen waren doorluchtig geworden. De adellijke Napolitaan, Kardinaal Saluzzo, verheugde zich in een stuk hollandsch lijnwaad, wat ik hem toezond en waaraan hij groote behoefte had.’ In deze droevige omstandigheden nam van der Vrecken den bedelstaf ter hand, klopte bij de hem bekende weldenkende familiën aan en zond herhaaldelijk aanzienlijke sommen aan de zoogenoemde zwarte Kardinalen, als ook later aan den doorluchtigen Gevangene van Fontainebleau. Nooit was Rome in nood, of hij hervatte zijn moeilijk liefdewerk. Nog tijdens de ballingschap van Pius IX te Gaëta zond hij uit eigen middelen belangrijke sommen aan Z.H. waarvoor zoowel de onsterfelijke Pius als de Kardinaal Antonelli hem dankbrieven toezonden. Hoe schitterend deze handelwijze ook ware, vooral in een tijd toen hij de verpletterende wraak van den grooten keizer te vreezen had, zoo treedt zij geheel op den achtergrond, wanneer wij haar vergelijken met eene andere heldendaad uit zijn leven, die zijn naam door Kardinaal Pacca, in zijne gedenkschriften en door van der Moere, in zijn overzicht der kerkelijke geschiedenis van 1800-1814, met eerbied doet noemen.
In Juni van het jaar 1813 ontving de heer van der Vrecken op zijn landgoed te Houthem St. Gerlach nabij Maastricht, een brief van zijnen vriend, den jongen graaf Bernetti, waarin deze hem in naam van den Paus verzocht, zoo mogelijk, eenig geld naar Fontainebleau op te zenden. Z.H., zoo heette het, had dit in het belang der Kerk noodig. Nauwlijks was aan dit verlangen voldaan, of hij ontving een tweeden brief met de vraag, of hij niemand kende, die genoeg gehechtheid aan den H. Stoel bezat, om voor Z.H. eene belangrijke, maar tevens gevaarvolle zending te vervullen. Per omgaande post bood de kloeke van der Vrecken zich zelven aan. Deze eer, hoe duur ze hem ook kon te staan komen, wilde hij geen ander afstaan. Weldra verscheen de edele Bernetti, die later een uitstekend Kardinaal werd, te Houthem, en overhandigde zijnen boezemvriend, met de eigen rollen gouds, die door dezen waren opgezonden, brieven van Z.H. voor den Nuntius te Weenen, alsmede voor den Keizer van Oostenrijk, betrekkelijk het behoud zijner Staten. Terwijl de onverschrokken afgezant Duitschland doorreisde, braken de vijandelijkheden tusschen Frankrijk en Oostenrijk los. Zijne reis werd dus dubbel gevaarlijk. Licht kon hem deze gemeenschap met een vijandelijken Souverein het leven kosten, maar de Hemel waakte over hem. Zoo wij al het belangrijke wat op dien tocht voorviel, wilden mededeelen, zouden wij de ruimte overschrijden, waarover wij beschikken mogen. Wij kunnen slechts het voornaamste aanstippen. Toen hij na honderd moeilijkheden en bedreigingen te Weenen aankwam, was de toestand zoo gevaarvol, dat zijn eigen oom zoowel als de Nuntius en de vice-kanzelier Baron van Hudelist hem beurtelings voor een bedrieger hielden. Het kostte hem groote moeite deze mannen van de echtheid zijner zending te overtuigen: zij hielden het voor onmogelijk, dat iemand in de tegenwoordige omstandigheden met eene boodschap van Z.H. naar Weenen kwam. Menig dramatisch voorval kenmerkte zijne ontmoeting met deze heeren. Eindelijk gelukte het hem zijnen brief aan den Keizer naar het legerkamp van Dresden, waar Frans I toen verbleef, overgebracht te zien, en na zes lange weken wachtens, antwoord te ontvangen. Dit antwoord werd zorgvuldig tusschen de kleederen genaaid, en zóó aanvaardde de heldhaftige gezant zijne terugreis. Intusschen bad de heilige Gevangene van Fontainebleau dagelijks voor zijnen moedigen ambassadeur: ‘Je prie avec ferveur pour pauvre Maestricht’ ik bid vurig voor den armen Maastrichtenaar, zegde Pius, die den langen noordschen naam niet kon uitspreken. Dit gebed werd zichtbaar verhoord. Van der Vrecken was op het punt het sterk bewaakte Fransche gebied binnen te dringen. De duisternis van den nacht, de heerschende verwarring, veroorzaakt door den overtocht der Koningin van Westphalen, die voor de aanrukkende Kozakken vluchtte, en boven alles een verschrikkelijk onweder, dat naar den Hemel loeide, schenen hem gunstige omstandigheden om den Rijn over te steken, en Coblentz binnen te sluipen. Helaas! hij had zich misrekend. Toen hij den oever bereikte, zag hij daar een flauw lichtje dwalen: het was de lantaarn der onverbiddelijke grenswachters. Met zijnen reiszak op zijne schouders volgt hij hen naar het tolhuisje, waar hij van top tot teen doorsnuffeld zou worden. Welk lot staat hem te wachten! Maar ziet! de regen valt met volle stroomen neder; de bliksem doorklieft de lucht in alle richtingen; de donder ratelt ijzingwekkend tusschen de hooge Rijnrotsen; een hevige rukwind of liever de adem Gods dooft de lantaarn, en met een der ruwe uitdrukkingen, den soldaten eigen, zenden zij hem naar Keulen. ‘Daar zal men u wel vinden’ riepen zij. Zij bedrogen zich. Door eene list van zijn vindingrijken geest kwam hij ook deze stad gelukkig door, en den volgenden dag stapte hij behouden de poort van zijn landgoed binnen. Zijne zending was nog slechts half volbracht, en nog eens mocht hij de bijzondere bescherming der Voorzienigheid ondervinden. Hij was te Parijs, op weg om de keizerlijke boodschap aan Z.H. over te brengen. De avond daalde over de groote stad neder, en hij ging zich voor den volgenden morgen eene plaats bestellen naar Fontainebleau. Om de woelige menigte te ontwijken, ging hij peinzend door den tuin van het Palais-Royal. Daar loopt onverhoeds een man in overijling tegen hem aan, en werpt hem in haast een dier uitdrukkingen toe, die bij zulke botsingen onvrijwillig uit het gemoed opwellen. Zij wordt even onvrijwillig beantwoord, en, o wonder! Van der Vrecken herkent Bernetti; Bernetti herkent van der Vrecken. De Heer had zichtbaar hunne paden bestierd, want ware de onverschrokken afgezant den volgenden morgen naar Fontainebleau gegaan, dan was volgens de verklaring van Bernetti zelven zijne zending zeker mislukt, en hij zelf een verloren man geweest. Na den nacht met elkander te hebben doorgebracht, besteeg Bernetti in plaats van zijn vriend den postwagen van Fontainebleau om, door bemiddeling van zijn oom den Kardinaal Brancadoro, het antwoord van den Keizer aan Z.H. te laten toekomen. De dappere van der Vrecken keerde naar zijn vreedzaam landgoed terug, waar hij meer dan eene halve eeuw eene troostrijke voldoening smaakte, in het herdenken zijner roemvolle zending van 1813.
Sinds dit heuglijk tijdstip bejegende Pius VII en zijne opvolgers tot Pius IX hem met de hoogste onderscheiding. Van Pius VII ontving hij in 1814 een vorstelijk geschenk met zijne beeltenis, benevens romeinsche adeldomsbrieven met den titel van Graaf. Hij duldde nooit, zoo min als zijn opvolger Leo XII, dat van der Vrecken, om den gebruikelijken voetkus te doen, nederknielde. De voet van den kloeken afgezant was hiervoor te eerbiedwaardig geworden op de gevaarvolle wegen, die hij voor den H. Stoel bewandeld had. Gregorius XVI hechtte hem met eigen hand het Commandeurskruis van den H. Gregorius den Groote op de borst, en achtte zich gelukkig het zoo goed geplaatst te zien. Gedurende zijn verblijf te Rome in 1837 gelastte hij hem, hem wekelijks tweemaal te komen bezoeken, en bij het scheiden, wat hij wellicht het laatste waande, biggelden tranen van droefheid over 's Pausen wangen.
Bijna alle Kardinalen, vooral in vroegere dagen, waren zijne vrienden. De Bisschoppen van België en Nederland, en onder deze vooral de kerkvoogden der streek, welke hij bewoonde, waardeerden hem om vele redenen zeer hoog. Behalve zijn kloekmoedig gedrag in vroegere tijden, erkenden zij de vele diensten, die hij als apostolisch protonotarius en, tot aan zijn laatste levensuur, als kassier van het Genootschap tot voortplanting des Geloofs, bewezen heeft. De groote van Bommel, Bisschop van Luik, kwam soms dagen lang op zijn landgoed verpoozen, en op den dag zijner begrafenis, den 30 Maart 1868 verscheen onverwachts de grijze Bisschop van Roermond te Houthem; hij had behoefte een gebed van dankbaarheid te spreken bij de lijkbaar van den edelen van der Vrecken.
Hij ruste in vrede!