[Nummer 29]
Ecce Homo.
Er bestaat ongetwijfeld voor een christen geen beeld dat zijn godsdienstig gevoel zoo diep schokt dan dat des Heeren, gekroond met doornen als een diadeem, met een rietstok als schepter in zijne gezegende handen en bekleed met een scharlaken mantel als een koninklijk praalgewaad. Christus, Gods eenige Zoon, een spotkoning geworden voor een godmoordend volk, dat is voor een schilder het ideaal der godsdienstige onderwerpen. Het is dan ook daarom dat men meer dan tweehonderd afbeeldingen van dien aard vindt, die als meesterstukken beschouwd moeten worden van de corypheën der schilderkunst.
Wij openen heden ons nommer met eene gravure naar een der beste schilderstukken van dien aard. De week, die het paaschfeest voorafgaat, is geheel gewijd aan de gedachtenis van het lijden en sterven des Heeren en is elke schrede op dien lijdensweg voor ons een doorn in het zondig hart, het Ecce Homo herinnert er ons vooral aan, hoe de mensch in zijne diepe verdorvenheid het eeuwige koningschap van Christus niet slechts miskent, maar er daarenboven nog op de laagste wijze den spot mede drijft. Het is 's menschen hoovaardij niet genoeg het goddelijk gezag te miskennen, hij stelt het aan de bespotting bloot en juicht dan in zijne nietigheid.
Ecce Homo.
‘O ongelukkige menschen!’ roept de beroemde pater Faber uit: ‘Het is Jesus’ souvereiniteit die hun mishaagt; zij kunnen niet gedoogen, dat Hij zich koning noemt. Zij wenschen wel Zijn koningschap te bespotten, maar zij gevoelen en vreezen het. Zijne zachtmoedigheid verbitterde de beulen; Zijn geduldig zwijgen was hun eene verwijting; Zijn blik vernederde hen: Hij was zoo schoon! Aldus, in hunne verblinde kwaadaardigheid hebben zij een goddelijk geheim bewerkt: Zij hebben Hem koning gekroond!... De zon en de regen waren beurtelings gevallen op de groene doornstruiken, die de aarde zonder het te weten voor haren Schepper had doen groeien. Die doornen hadden zich over de graszoden verspreid, hunne talrijke en krachtige twijgen, zich omstrengelende, hadden een dichte struik gevormd; hunne weeke punten waren door de stralen der herfstzon verhard en waren lange en harde doornen geworden. Wellicht had de bij zich op hunne bloesems neêrgevleid om er haar nectar uit te slurpen; wellicht was het vogeltje in zijn bek met een verguld takje ontvlucht; maar wie zou ooit gedacht hebben dat zij nog met het bloed van hunnen Schepper zou geverfd worden?... De soldaten hebben hunne eeltige handen met ledere handschoenen bedekt en zij vlechten eene kroon van die scherpe en harde doornen. Te midden hunner spotternijën, woordspelingen en godslasteringen is hun vormloos werk weldra voltooid. Dan staan zij op en treden hunnen Koning nader. Zij is niet rond, zij sluit niet, de punten worden met kracht in Zijn vel gedreven en het bloed stroomt wart, langzaam, met allersmartelijkste pijn... Jesus beeft van het hoofd tot de voeten in eene onuitstaanbare foltering. Een lijdensvolle nevel bedekt zijne zoo schoone oogen; zijne lippen zijn loodvervig geworden onder de overmaat van smart; maar het gelaat van een slapend kind is niet zachter dan het Zijne, noch dezes hart kalmer; en Hij schijnt ons schoon nu Hij gekroond is!’
De Kerk herdenkt dezer dagen weder het vreeselijk feit dat 18 eeuwen geleden plaats had.