Eene Vorstin-Dichteres.
Ik breng u een oogenblik terug tot die dagen van Mechelen, tot het midden der XVI eeuw, toen Margaretha van Oostenrijk, regentes der Nederlanden, die stad bij voorkeur bewoonde. Mechelen was de hofstad; 't was niet Kleyn Brussel, zoo als men tijdens Maria van Hongarië, de vrijheid Turnhout noemde; neen! 't was het wezenlijke Brussel; want Mechelen bevatte in zich niet alleen het hof, maar alles wat daarmeê in betrekking stond.
Laat mij in verbeelding het paleis der vorstin opbouwen en aan hetzelve al dien luister geven, met welken het te dien dage versierd was; laat ons door een wiemelend leger van hellebardiers, voetknechten, hofjonkers en edelheeren, de groote zaal van het hof der vorstin-dichteres binnen treden.
Gansch die zaal moet getuigenis geven van den kunstgeest, welke de eigenaresse bezielt. In een paleis waar de poëzie, de schilder- en beeldhouwkunst, de muziek en de dans gehuldigd worden, in een tijdvak van liefde tot pracht, moest de hofzaal gewis een museum van schilder-, beeld-, snij- en weefwerken zijn.
De zon tintelt dan ook op de geschilderde ramen, gemaakt volgens teekeningen van Bernard van Orley en ons oog valt op de kleurrijke tapisseriën, door denzelfden kunstenaar ontworpen en geteekend. Coxie en Coenraad moeten niet vreemd zijn aan die schilder- en beeldhouwwerken.
Laat ons die zaal bevolken, niet alleen door wufte hovelingen; maar door mannen van talent en genie. 't Is gansch een drom van mannen en vrouwen, in fluweel, zijde en kostbare broccaat uitgedoscht. 't Zijn dichters rechtsgeleerden, diplomaten, schilders, beeldhouwers, muzikanten en wie weet, of er hier of daar niet een fransche pirouëttenmaker tusschen schuift - want die toch stonden bij vorstin Margaretha hoog in gunst.
In de eerste plaats valt ons oog op een man, en eene eenvoudig zwarte kleeding; zijn aangezicht heeft scherpe trekken, doordringende oogen en er speelt iets sarcastisch om den mond. Weet gij wie hij is? Desiderius Erasmus, de diepzinnige schrijver, de geestige kritieker; de man met doorpeilenden blik; de maker van de lof der zotheid; de man, dien men in onzen tijd meer hervormer wil maken dan hij wezenlijk was, die echter nooit iets anders beoogde dan eene hervorming der Kerk in de Kerk zelve, en integendeel de godsdienstige hervorming in Duitschland, het luthersche treurspel noemde.
In eene andere gelegenheid zou die plaats ook wel kunnen bezet zijn geweest door Albert Dürer, die op zijne reize door de Nederlanden, een welkome gast was aan het hof der kunstlievende Margaretha. Met Erasmus spreekt een geestelijke persoon: 't is Adriaan Floris-zoon Boeijens, de tapissiers-zoon van Utrecht; de leeraar in de godgeleerdheid, leermeester van prins Karel: de toekomstige ambassadeur, Bisschop van Tortosa, Kardinaal, onderkoning van Spanje - de toekomstige Paus Adriaan VI.
Rond hen groepoeren zich Perronet, vader van den beroemden Kardinaal van Granvelle; de hofpoëten Molinet en Lemaire; Viglius, de grootste rechtsgeleerde van zijnen tijd; de gebroeders Evrard; de Neupoortsche filosoof de Scheppere. Merkt verder op, de schilders Rogier Vander Weyden, Bernard van Orley, de jonge Michaël Coxie - bijgenaamd de Raphaël van het noorden - en verder wendt en keert zich daar gansch een schitterend heir van rijmelende en geestzoekende hovelingen, die wij, onder schier onuitspreekbare namen, in de ballades en rondaux van dien tijd verborgen vinden.
Laat ons, de mode van het hof volgende, door eenen heraut de komst der souvereine doen aankondigen.
Op den arm leunende van een rijzigen knaap, met geestig en helder oog, met scherpe trekken en uit wiens uiterlijk kracht en zelfbewustzijn spreekt, treedt eene jonge schoone vrouw voert, in zilver broccaat gekleed. Zij heeft blond gestruiveld haar, een zacht tintelend oog, is licht blozend van aangezicht. In dat oog blinkt geest, opgeruimdheid en tevens goedheid; hare bewegingen kenmerken hoffelijkheid, majesteit en niettemin zijn ze los en ongedwongen.
Die jonge vrouw is, gij hebt het geraden, Margaretha van Oostenrijk, gisteren de onvermoeide danseres of jageres; morgen de stoute en doorzichtige diplomate. Gisteren op de schutters-gilde met den voetboog den koningsvogel neêrschietend; morgen van uit haar kabinet de kroon op dit of dat hoofd doende waggelen. Gisteren een ridderlijk toernooi voorzittend, vandaag een feest gevend aan alles wat kunst en geleerdheid schitterend in den lande telde.
In die vereeniging had het fransch, hetwelk Margaretha met eene blinde hardnekheid invoerde, den boventoon en er werd niet eens meer aan de arme landtaal gedacht.
En echter zou het geen lichtpunt in de geschiedenis zijn geweest, hadde die vorstin, in een dier feesten, de nederduitsche taal hulde toegebracht; hadde zij zich daar herinnerd dat zij in de nederlandsche gewesten leefde en het eene nationale misdaad in het land, langs slinksche wegen, aan den vreemdeling over te leveren, hadde zij daar, in een dier oogenblikken, herdacht, dat zij wezenlijk haar hart - dat is der vlaamsche poezie - niet den vreemden geest moest te rade gaan? Ik zou haar in het midden van dien kring hebben willen zien oprijzen en geen fransch glas, maar zuivere vlaamsche perelen van de lippen doen rollen; ik zou haar die vlaamsche regelen doen reciteeren, welke zij eens dichtte en die, zij alléén, meer gevoel bevatten dan al hare fransche verzen, met dikwijls gedwongen geest, te saam genomen.
Ofwel ik, zou ze door deze of gene hofdame doen zingen, met instrumentale begeleiding van Agricolo of Brunel. Luistert naar de zoete klacht.
Mijn hertken heeft altijts verlanghen
Naer u, die alderliefste mijn!
U liefde hevet my so seer bevanghen!
U vry eigene willic sijn.
Voor al die wereldt alghemeine,
Zo wie dat horet ofte siet,
Hebdy mijn herteken geheel alleine,
Daerom lief, begheeft mij niet.
Zoetvloeiende poezie, welke met de zachte en melodieuse stem eener vrouw voorgedragen, het hart zou hebben doen trillen van al wat er nederlandsch in de vergadering was en wellicht den heimelijken Franschen spotlach doen weêrhouden, alleen om de muziek welke er in die taal gelegen was.
Luistert naar het tweede lied een allerliefst complainte:
Ghequetst ben ic van binnen,
Duerwont mijn hert soe seer
Ghequetst soe lang soe meer.
Waer ic my wend, waer ic my keer,
Ic en can gherusten dach noch nachte;
Waer ic my wend, waer ic my keer,
Ghy sijt alleen in mijn ghedachte.
Aan wie zijn die kleine, lieve, gevoelvolle regelen gericht? Men weet het niet, evenmin als men weet wat er soms onder de fransche rijmpjes der kunstlievende gouvernante verscholen zit; doch ik hoû die stukjes minder verdacht dan vele andere, dewijl het hart zich daarin vrij lucht geeft en als zij niet rechtstreeks een der toestanden afschilderen van het hart van Margaretha, dan ten minste werden zij bezield door de herinnering aan eene vroegere liefde der ongelukkige vrouw, die zich telkens al te vroeg haren echtgenoot ontvallen zag.
Zeker is het dat die twee stukjes juweeltjes zijn van het zuiverste water. Hoe voelt men, dat die woorden trillingen zijn uit het diepste des harten! Wat innig, roerend en smachtend verlangen ligt er in opgesloten! In het eerste couplet blijft dat gevoel binnen de grenzen van het hart, en de dichteres zingt ‘U vry eigene willic zijn.’ Maar in het tweede viertal regelen houdt die beperking, dat zoete mysterieuse op. De bron kan niet meer weêrhouden worden; opborrelend breekt het water door den grond en het schitterend kristallijnen vocht schiet, als eene flinkerende en flikkerende fontein, voor het oog der wereld ten hemel.
Voor al die wereldt alghemeine,
Zo wie dat horet ofte siet,
Hebdy mijn herteken geheel alleine.
Er is in die verklaring voor gansch de wereld, eene edelheid, eene kuischheid, iets, zal ik zeggen, van dat zuiver goddelijk gevoel dat geen verborgenheden kent en dat de Schepper in het hart van den mensch heeft gelegd, om de wereld nog zoo veel als mogelijk is, in een paradijs te veranderen.
Als men die weinige en keurige regelen leest, is het dan niet eens te meer te betreuren, dat de gouvernante der Nederlanden zich met zoo veel blinde drift aan de vreemde, oppervlakkige verzenmakerij overgaf, terwijl zij eene eigene, eene uit het hart vloeiende poëzie bezat, wel geschikt om de diepste snaren in het hart eens volks te doen trillen?
Het ontbrak in den tijd van Margaretha aan vlaamsche dichters, dus ook aan nederlandsch gevoel; want, men vergete het niet, al is een volk nog zoo hoog in stoffelijke welvaart geklommen en het minst eigene dichters, het is geen volledig volk.
‘De poëzie is voor een volk, zegt Alberdink-Thym, wat de kroon is voor de koningen, wat de trouwring is voor de bruid, het vaandel voor de legerbende.’ De poëzie, voeg ik er bij, is voor een volk wat het kind, wat de lieveling is voor de familie, die eens geroepen wordt om den naam des vaders voort te planten. Hadde Margaretha van Oostenrijk in het neêrduitsch geschreven, de zuidelijke Nederlanden zouden, in hare dagen, ‘het land der poëzie’ zijn geweest.