Mijne ontmoeting met drie wolven.
(Uit het dagboek van een student.)
Ik bevond mij, als groot liefhebber van schaatsenrijden, in een der prachtige bosschen van Duitschland op het gladde spiegelvlak van een beek, die door de jaarlijksche overstrooming haar gebied buiten hare oevers verplaatst had en door den wintervorst als met een stalen deksel gesloten was. Al voortrijdende, ontsponnen zich achter elkander de tafereelen van een reusachtig panorama; de eene heuvelrij volgde de andere, versierd met kegels. De vormen der bergen reeds zoo grillig, zoo phantastisch dikwijls, waren het nog meer geworden door de sneeuw, die scherpe lijnen weggenomen en scherpe lijnen geschapen, die hoeken afgerond en plateaux met hoeken versierd en als het ware uitgetand had. Een zwarte roofvogel kwam zich hier en ginds op dat eeuwige sneeuwkleed nederzetten en zou in mij sombere aandoeningen hebben opgewekt, ware ik niet te gevoelig geweest voor het schoone, dat mij omringde. Soms werd ik ontzet door het tintelen van die eindelooze sneeuw- en ijsmassa's; soms betooverd door die reusachtige bergtoppen, die, al hooger en hooger klimmende, op een witten trap geleken, waarmede men in de wolken kon klimmen; soms vol geestdrift door den hellen glans en de majesteit, die de liefelijke winterzon over het geheel uitgoot.
Op eens vernam ik achter mij een vreemdsoortig gedruisch, dat mij zeer deed ontstellen, hoewel ik niet wist waaraan ik het toe moest schrijven. Maar terstond vertraagde ik mijn vaart, keerde mij om en zag drie wolven op eenige meters afstands. De dunne sneeuwlaag, waarmede in den afgeloopen nacht het ijs was bedekt geworden, was oorzaak geweest dat zij mij zoo dicht hadden kunnen naderen, zonder dat ik het hoorde. Hunne oogen fonkelden van bloeddorst; hunne wijd geopende bekken verbeidden het oogenblik, waarop zij mij verscheuren konden. Hoewel doodelijk verschrikt, behield ik genoeg tegenwoordigheid van geest om dadelijk in te zien dat ik geen tijd van nadenken had, en ik mij zoo spoedig mogelijk moest verwijderen. Maar eene vlucht op het ijs, hoewel zij hare voordeelen heeft, bezit niet minder eene nadeelige zijde; men is namelijk genoodzaakt op het ijs te blijven en kan zijne redding niet op het land, in een boom b.v. zoeken. Ik begon nu te rijden, sneller dan ik ooit gedaan had; ik hijgde hoorbaar, minder van vermoeidheid dan van benauwdheid, want ik had tot nu toe mijn tocht rustig voortgezet zonder mij in te spannen. Maar de wolven waren even vlug als ik, en dus won ik niet; integendeel had ik het vooruitzicht dat de minste tegenspoed mij in hunne macht zou overleveren.