De vrouw op het slagveld.
Ten allen tijde heeft de vrouw in het bloedigste en afschuwelijkste der menschelijke bedrijven, in den oorlog, een gewichtige rol gespeeld. Die rol verschilde evenwel, naarmate de vrouw een heidensche of eene christelijke was. De heidensche vrouw verscheen op het slagveld om tot moed, de christelijke om tot geduld op te wekken en troost te bregen.
Bij de noordsche volken der heidensche oudheid ziet men meer de vrouw in het leger dan bij de zuidelijke; dit verschijnsel is vooreerst te verklaren uit het priesterlijk karakter, dat bij de eersten sommige vrouwen hadden, en ten tweede uit hunne zwervende levenswijze. De romeinsche en grieksche legers lieten, als zij tegen hunne vijanden optrokken, vrouwen en kinderen achter ter bewaking van het erf en ter bebouwing der landerijen. Zij bestonden enkel uit strijdbare mannen en keerden na het einde van den oorlog naar het vaderland, naar den huiselijken haard terug. Geheel anders handelden de volken van het Noorden. Deze waren aan geen vaste woonplaatsen gebonden; de na veel moeite en zorgen verkregen grond werd niet zelden om nietsbeduidende redenen verlaten en vervangen door een anderen, die meest altijd door geweld van wapenen moest worden in bezit genomen. Men kan veilig zeggen dat tot 8 à 900 jaren na Christus de oorlogen in het Noorden bijna geen andere oorzaak hadden dan het verplaatsen of verhuizen der volksstammen. Het is dus zeer natuurlijk dat de vrouwen bij den oorlog tegenwoordig waren; hielden zij zich soms met hare kinderen op eenigen afstand van het slagveld, niet zelden ook stonden zij achter hare mannen om ze tot moed en dapperheid aan te sporen, en het geschreeuw der vrouwen en kinderen besliste meer dan eens over de overwinning. Een zeker getal vrouwen was echter altijd op het veld der bloedige worsteling; het gedruisch der legerscharen was haar een aangename muziek, die zij accompagneerden met hare scherpe kreten, met haar strijdgeroep en victoriegalmen. Die vrouwen waren de priesteressen. Vóór den strijd hadden de priesters de offerdieren geslacht en uit hunne ingewanden den wil der goden verklaard, die natuurlijk altijd gunstig was. Met het bloed der dieren werden de strijders besprenkeld, waarna de priesters voor de verschillende legerafdeelingen redevoeringen hielden met het doel bij allen krijgers moed en vertrouwen op de overwinning op te wekken. Nadat de priesters geëindigd hadden, trokken de scharen in het veld, en nu ving de taak der priesteressen aan. Zij herhaalden tusschen de strijdende rijen de woorden der priesters en voegden er bij wat zij konden uitdenken om den strijdlust te vermeerden. Het voornaamste middel daartoe was wel een voorspiegeling van hetgeen den soldaten te wachten stond, zoo zij in den edelen strijd vielen, want onder sommige volken wenschte men nog liever als held te sterven dan als overwinnaar uit den strijd te treden. Hij toch, die als held stierf, werd op de armen der Walkuren naar het Walhalla gedragen, om er bij god Wodan, Alvader. het geliefkoosde bier te drinken uit de hersenpannen zijner verslagen vijanden. De Walkuren waren hemelsche geesten, verbonden aan den dienst der goden. Hoe gedrochtelijk de noordsche fabelleer ook was, zij overtrof in zuiverheid en waarschijnlijkheid verreweg de afgoderij van Athene en Rome en vertoonde in veel scherper trekken eene afbeelding van het Christendom.
Welke is nu de rol der christelijke vrouw op het slagveld? Wij hebben dit nog kort geleden kunnen zien, tijdens den bloedigen oorlog tusschen Oostenrijk en Pruisen.
Niemand begrijpt de roeping der vrouw beter dan de edele zielen, die bij het uitbreken van den oorlog, de stille, door haar zoo beminde kloostermuren verlaten, om met verachting van alle gevaar hare hulp te gaan wijden aan hen, die in den strijd bezweken. Het zijn geen priesteressen, die een zinnelijk Walhalla voorspiegelen, geen Kenau's, die, in ijzer gestoken, den vijand naar het rijk van Loki wenschen; het zijn religieusen met een gelaat, waarop droefheid en medelijden, geen hartstocht te lezen staat. Zij gillen en razen niet, maar spreken troostwoorden; zij weenen naast den gevallen strijder, die haar broeder in Christus is, onverschillig tot welke partij hij behoort. Zij bidden met hen, die in doodstrijd liggen, of brengen zoo 't mogelijk is, den priester tot hen; zij drukken hun de oogen en gaan tot een anderen stervende, en wanneer zij het geheele slagveld doorzocht en geen gewonden meer gevonden hebben, dan dringen zij het hospitaal in en wijden hare dagen en nachten aan de zieken en gewonden.
Zoo doet de christelijke vrouw, de religieus op het slagveld.
Onze gravure stelt een dier edele, nooit genoeg geprezen liefdezusters voor, haar arm tot steun leenende aan een gekwetsten krijger, wiens wonden genezen zijn en die in de zoele lucht gezondheid en levenslust tracht in te ademen. Grooter tegenstelling is nauwlijks te vinden als de jongste oorlog in Duitschland aanbood - aan gene zijde het doodend en kwetsend lood en staal, die duizenden slachtoffers velden, duizenden bedroefde weduwen en weezen maakten, en aan deze de christelijke liefdadigheid in hare verhevenste uitdrukking, de liefdezusters.
Mochten spoedig zoo min christelijke als heidensche vrouwen meer op het slagveld noodig wezen; mocht de oorlog, die verschrikkelijke kanker der menschheid, toch een einde nemen! Ongelukkig vreezen wij dat zoolang in de woordenboeken het woord heerschzucht zal gevonden worden, het woord oorlog er niet uit zal kunnen worden geschrapt.