Kronijk der Maand.
De vlaamsche letterkunde draagt rouw over het afsterven van den dichter Dautzenberg, in zestigjarigen leeftijd, te Brussel overleden. Dautzenberg was een talentvol dichter, zonder juist door hooge vlucht van denkbeelden te schitteren. Hij zong zijn dorp, zijn huisgezin, de genoegens van den huiselijken haard, en in deze stoffe vond hij dikwijls tonen die het nog vlaamsche, nog onbedorven hart deden trillen. Innig was Dautzenberg aan land en taal verkleefd en ijverde vooral om den germaanschen invloed in België te bevorderen, den verderfelijken romaanschen te bestrijden. Zijne gedichten waren den beschaafden lezer lief; bij het volk vonden zij, evenmin als die van zijn vriend van Duyse, ingang: de vorm was daartoe niet eenvoudig genoeg. Als burger, als gemoedelijk man was Dautzenberg te roemen en dit voegt gewis een helderen glans te meer rond zijner naam.
Een ander onzer beroemdheden werd zwaar in zijn huiselijk leven getroffen: Hendrik Conscience, onze geachte novellist, zag in drie of vier dagen tijd, zijne twee zonen ten grave dragen, weggerukt door de pestilente typhus-koorts, welke in Brussel, en vooral in de hooge klasse, eene zoo groote verwoesting heeft aangericht. De oudste zoon, Hild, was kort geleden uit het far West terug gekeerd, waar hij twee jaren als avonturier had geleefd, en honderde malen den dood had getrotseerd - en nu was het in hooger sfeer beslist, dat hij hier, in een afgelegen vlaamsch stadje, te Dixmude, ellendig zoo als de meest gewone mensch, het bloeiende leven moest laten. Wonderlijke lotbestemming!
Hild Conscience had de wijde zeeën in vele richtingen doorploegd; hij was tot in het binnenland, tot in de wildernissen van Amerika doorgedrongen, had zich op de uiterste grenzen, dáár waar alle beschaving wegsterft, in gezelschap van een ander avontuurzoeker, een blokhuis gebouwd en, omringd door een aantal buldoggen, zijne beschermers, dreef hij met de wilden, handel in kostbaar pelswerk. In Europa terug gekeerd, droomde de rustelooze Hild, zoo afwijkend van het rustlievende karakter zijns vaders, nieuwe tochten in Australië, toen de dood haren kouden vinger op hem legde en hem verstijven deed.
En terwijl Conscience het doodbed van zijn zes- en twintigjarigen zoon verliet, omringde te Brussel, in het ouderlijke huis, de geneesheeren het sterfbed van zijn jongsten zoon, zijn Hendrik, zijn lieveling. Ook dezen riep God tot zich, en er blijft den beroemden man nu nog enkel eene dochter over. De slag is zwaar geweest voor Conscience's gevoelige ziel, en in dit zware lijden heeft gansch het vlaamsche vaderland gedeeld.
Brussel, het lichtzinnige Brussel, werd zwaar door de typhus getroffen. De lijkwagen heeft voor vele groote huizen stil gestaan. Gansche familiën hebben de vlucht genomen en zitten nu, op het ijskoude zeestrand of in de naakte bergen van Spa en elders, het oogenblik af te wachten, waarop zij andermaal naar hare woonstad zullen kunnen terug keeren. En wie heeft heeft hare plaats in de besmettende stad ingenomen? Diezelfde Zusters van Liefde, welke zoo dikwijls gehoond en beleedigd en door de brusselsche vrijdenksters met misprijzen worden voorbij gegaan. Die heilige vrouwen zijn van alle kanten naar de hoofdstad gesneld, tot zelfs uit Frankrijk, om er de getroffenen bij te staan, te troosten en den weg naar een beter vaderland gemakkelijk te maken. Verscheidene Zusters zijn bezweken; andere komen de opene plaats innemen. Waar zijn nu dan toch die moderne hervormsters en hervormers, die dat ‘nonnevolk’ eene plaag, een kanker durfden noemen?
Ik spreek zoo even van het vlaamsche vaderland, en onmiddelijk gedenk ik dan ooit de beraadslaging over de vlaamsche beweging, die dezer dagen in de Kamer plaats had en in welke men den vlaamschen volksstam het brandmerk der minderheid, in vergelijking met den Waal op het voorhoofd heeft willen drukken. Hoe, de Vlaming, met zijne schitterende schilderschool, zijne prachtig ontluikende letterkunde, zijn ontwikkelden handel, scheepvaart en nijverheid, zijn bloeienden landbouw zou op een lager trap van beschaving staan dan de Waal, die in kunst niets schept, niets daarstelt!
Het geheim van dien kaakslag ligt hierin, dat de Vlaming nog al te trouw is, in de oogen der doctrinaire meerderheid aan zijne zeden, aan zijn godsdienstig gevoel. Men heeft het Catholicism willen treffen en het willen verantwoordelijk maken voor eenen toestand, die, mocht hij bestaan, eene donkere vlek op onzen ouden volksstam werpen zou. Doch, het is eene onwederlegbare waarheid dat, niettegenstaande de ondergeschiktheid waarin het gouvernement den Vlaming houdt, door het miskennen zijner taal, deze laatste nog verre over het hoofd van den Waal heenziet, en den naam van België zoo wijd in de wereld niet klinken zou ware de Vlaming niet daar.
De Illustratie is geen staatkundig werk; doch geroepen om zoo veel mogelijk den verderfelijken franschen invloed te bestrijden en de eigene vlaamsche zeden op te bouwen, staat zij noodwendig in de gelederen van al die verdienstelijke vlaamsche dag- en weekbladen, van al de tijdschriften, welke onvermoeid voor het goede ijveren. Geroepen van de eigene zeden te bevorderen, moet zij ook in de bres springen, ter verdediging der taal; want taal, zeden en met deze het godsdienstige gevoel, hechten zich innig, zelfs onverbreekbaar aan elkander.
En men mag in België de handen wel ineen slaan; want het verval van al dat bovengemelde zal onmisbaar de val der nationaliteit ten gevolge hebben. Zedelijk zijn wij schier reeds geannexeerd.... Alles is fransch! De uitspannings-lectuur, zegden wij elders, is fransch; de duitsche, engelsche letterkunden zijn er, op weinige uitzonderingen na, onbekend; de vlaamsche - die nationale bedelaarster! zegde men eens kent men in zekere kringen slechts, nadat zij te Parijs behoorlijk haar provinciaalsch kleed uitgetrokken en zich in een, naar de fransche snede, gestoken heeft, en zoo, soms bijna onkennelijk door die maskerade, over de grenzen terugkeert. om in onze salons te worden toegelaten.
De groote dagbladpers is op franschen leest geschoeid en bemoeit zich met eene strafbare gretigheid met alle, zelfs met de weinig stichtelijke mysteriën uit het intieme leven van Parijs. De schouwburgen hebben alleen dit nationaal, dat het gebouw op nationalen grond staat, en dat het geld, hetwelk ze aan bengaalschen glans en luister geeft, uit nationale beurzen wordt geput.
Treed eene schouwburg binnen, zegden wij onlangs op eene openbare tribune, en gij zult er, erger dan in de wulpsche dagen der oudheid, de eerlijke vrouw in den donkeren pruilhoek geschoven en de lichtekooi, in het schitterend licht op het voorplan geplaatst zien; de roué wordt er vergood, de schurk verheerlijkt, het Christelijk gevoel versmacht, de deugd vervelend gevonden, de ondeugd onder de beminnelijkste vormen voorgesteld: Vautrin, Robert Macaire en la Dame aux Camelias zijn er de met eene aureool omglansde helden en heldinnen,
Neem een franschen roman en gij vindt dezelfde leerschool: de vergoding der oneerlijkheid. De familie wordt daarin beleedigd, want, zegt Louis Blanc, het huwelijksbedrog wordt er met eene mathematische juistheid in beredeneerd, indien het niet wordt voorgesteld als de dichterlijke grond van het leven; vrouwen, wier namen niet genoemd worden, schrijven hare memoriën en bekomen, door een onbeschrijflijk cynism, palm van het letterkundige succès van den dag.... Ziedaar de groote beschavers van een deel van het tegenwoordige België!
Blindelings volgt een deel der hoogere wereld dien noodlottigen stroom en doet haar best om zich meer en meer te verfranschen, zonder te begrijpen, dat zij nooit iets anders kunnen zijn, dan karikaturen van het origineel, Die verfranschte Vlamingen herinneren ons de geschiedenis van zekeren doctor Ralph - in een van Van Hemert's luimige stukken - die te Gondar, in de hoofdstad van Habesch gekomen, wel verwonderd was te zien, dat iedereen daar, zoo ouden als jongen, op krukken ging. De doctor dacht in den aanvang aan eene groote gekscheerderij; doch neen! op krukken gaan was te Gondar de gewoonte en wie niet op krukken sprong, was een man buiten de mode en kon in het land van Habesch tot eer noch ambt geraken.
Dat is het zinnebeeld van België en zijne verfranschte Vlamingen: men heeft hier goede eigene beenen en men springt hardnekkig op vreemde krukken om zich naar de mode te schikken of om eer en ambt machtig te worden, en niet alleen willen zij niet zien, dat België alzoo nooit gelijken tred kan houden in beschaving met andere volkeren; maar nog dat, als de vreemdeling komt, hij slechts onze krukken moet stuk slaan om onze nationaliteit machteloos aan zijne voeten te werpen.
Alleen eigene ontwikkeling kan ons landeke groot en sterk maken: wij bezitten in ons al de kiemen daartoe en wij versmachten ze om datgene te schijnen dat wij nooit kunnen worden. Wanneer zal hij de vreemde krukken wegwerpen en zich los en vrij op zijne eigene beenen bewegen?
Het is tegen dien machtigen invloed, die al dieper en dieper het germaansche land binnen dringt - want zelfs de stijve hollandsche burger doet zijn best om het fransch op zijne manier te radbraken - dat hier zooveel edelmoedige harten hebben geworsteld en nog worstelen, en onder deze bezette Dautzenburg eene eervolle plaats. Het zijn niet alleen Vlamingen, die begrijpen wat groote en nationale er hier verdedigd wordt - neen, ook fransch-schrijvende Belgen kiezen onze zijde. Ik noem hier slechts Coomans, Erèbe, Alexandre Delmer, Jottrand, Amand Neut, Guill. Lebrocquy en anderen. Winnen wij veld? Toen Van Duyse begraven werd, zegde Dautzenberg aan zijn graf: ‘bij het weêrzien in een beter leven, vriend, zal ik goed nieuws brengen van onze dierbare vlaamsche beweging.’ Wij op onze beurt, wij hopen, in het betere vaderland aan den pas gestorven dichter te kunnen zeggen: ‘de germaansche voorpost houdt nog altijd stand; Vlaamsch-België, hoe zwaar ook bestormd, geeft zich nog niet over aan het romanen-dom!’
Yours.