Wel, heel wel; maar wat duivel! dacht mijnheer Dork nu weêr, had ik noodig met zijne telegrammen, zijne brieven, zijn Indisch bankpapier en die Perzische gekheid! Moest ik dáárom in die muffe kamer geplakt worden?
Vertrouwelijkheid, vriendschappelijkheid! schijnt mijnheer Hiller hem toe te roepen.
't Is mogelijk, mort mijnheer Dork weêr in zich zelf; maar ik heb mij nooit kunnen voorstellen, dat echte gentlemen, en dat zijn toch de diplomaten, zóó te werk gaan.
Och, zou zijn vriend er op geantwoord hebben, gij zijt, neem het mij niet kwalijk, ook maar een chimist, die in het harten-ontleden niet zoo goed thuis is als in het ontleden van mineralen.
‘Men zal uw Indisch papier wel uitwisselen,’ zegde mijnheer Dork schier uitdagend tot den diplomaat.
‘Neen, neen.’
‘Kom; kom, eene stad welke zooveel betrekkingen met Londen heeft, zou weigeren dergelijk papier te wisselen? Daarbij uw ambt van geattacheerde der Berlijner legatie, zal u gewis hier eene inleiding zijn bij den konsul van Pruisen, en....’
‘Overigens, die uitwisseling is niet noodzakelijk,’ en bij die woorden speelde er een fijne glimlach om de lippen van von Pestel. Ik verwacht brieven uit Londen.... Ik ben gereed u te volgen.’
‘Tot uwe dienst.’
Men verliet het hotel onder het rooken eener cigaar: herr von Pestel is bepaald een vertrouwelijk mensch! Op straat legt hij den arm in dien van mijnheer Dork, en wandelt zoo gemeenzaam met hem voort, alsof zij oude, zeer oude vrienden waren.
Inderdaad, mijnheer Dork begon zich zelf te beschuldigen en redeneerde weldra, altijd in zijne gedachte - want dat was het zwak van den man - zooals zijn vriend Hiller zou gesproken hebben.
Dat hij mij al dat reisgepak, die brieven, die telegrammen, - altijd uitwendig, 't is waar - toont; dat hij met zijne schachsche decoratie en zijn titel van diplomaat pronkt, is inderdaad enkel te wijten aan de nieuwheid in zijne positie.
Kinderen met eene nieuwe broek handelen niet anders en wat zijn groote menschen anders dan groote kinderen?
‘'t Is een gansch verschil, vangt de diplomaat aan,’ als toen wij elkander te Londen ontmoetteden.
‘Hoe dat?’ zegt mijnheer Dork.
‘In mijne maatschappelijke positie,’ liet herr von Pestel er aarzelend op volgen,’ die zeker aanzienlijker geworden is.
‘O gewis.’
Daar begint de vertooning op nieuw, dacht mijnheer Dork, laten wij ons onnoozel houden als een schaap. De diplomaat hengelt misschien naar iets.
Wel foei! zou mijnheer Hiller hebben uitgeroepen, indien hij de gedachte van zijnen vriend hadde geraden.
Inderdaad, niets wettigde immers die veronderstelling!
‘Toen droegt ge dat schitterend teeken nog niet op de borst,’ zegde mijnheer Dork.
‘De Schach heeft mij de orde eigenhandig ter hand gesteld, voor een werk over de Perzische financiën. Overigens.... ik zal nu in staat zijn, om, zooveel het mij belieft, decoratiën machtig te worden.
Ha, dacht mijnheer Dork, de diplomaat, doet als aas, eene lekkere decoratie aan zijnen angel. Mij dunkt ik hoor mijn vriend Hiller reeds zeggen: 't is juist niet te versmaden.
‘Hm, hm!’ deed de magere chymist.
‘Houdt ge niet van onderscheidingsteekens?’
‘Ik schrijf geene boeken over financiën.’
‘Nu, dat is ook juist niet noodig om eene ridderorde te bekomen.’
‘Neen, dat geloof ik. In België krijgt men er wel eene, omdat men den minister op eene flesch Tockay heeft onthaald.’
‘Dat is ook eene verdienste,’ zegde de diplomaat lachend.
‘Omdat men aan den minister eene parapluie heeft geleend.’
‘Ook beloonenswaardig.’
‘Of omdat men deel maakt van de burgerwacht.’
‘Zelfde waarde als het leenen van eene parapluie.’
‘Of omdat met vijf- en twintig jaren lang regelmatig, op den bepaalden dag, zijn traktement bij de schatkist is komen af halen, en dewijl ik noch ambtenaar, noch burgerwachter ben; dewijl ik noch regenschermen leen of Tockay in den kelder heb, evenmin als ik over financiën schrijf, mag ik op dat alles niet hopen. En ook, mijnheer, wat zou het publiek zeggen?’
‘Het publiek ziet niet naar de oorzaak en bewondert enkel het resultaat.’
‘Dat is waar.’
‘Die kelderknecht met zijne flesch Tockay, die voetknecht met zijne parapluie, die Neurenburgsche soldaat op de houten kinderschaar, die driemaandelijksche gelddrager, gaan toch, in de oogen van het gros des publieks, voor even verdienstelijke personen door, als de schilder die een meesterstuk, de schrijver die een economisch werk, de dichter die een heldendicht maakt..... In alle geval, wij diplomaten, wij vragen niet zoo zeer naar verdiensten; wij geven eene ridderorde om eenen kollega genoegen te doen en er zelf nadien eene op te visschen.’
Mijnheer Dork zweeg en zag schuinsch, onmerkbaar glimlachend, voor zich. Nu, dacht hij, ik dank je voor dat lekker! want de achterdocht schoot nu volop wortel in zijne ziel; doch er was een duivel welke hem inblies, toe te geven en te zien, waarop dit alles mocht uitdraaien.
‘Op slot van rekening,’ zegde mijnheer Dork, ‘ik ben geen vijand van een ridderlint, evenmin als mijn vriend Hiller.’
‘Niet waar?’ antwoordde herr von Pestel snel. ‘De wereld is nu eens zoo: zij wil dat er uit het linker knoopsgat een gekleurd tongetje steekt.
Komt gij wel eens te Londen?’
‘Misschien wel.’
‘Bij uw aanstaande bezoek, wil ik u eenige onzer hooge aristocratische kringen laten zien, u inleideu in onze clubs.....’
‘Mijn vriend Hiller is daar meer in thuis dan ik.’ zegde mijnheer Dork; ‘want hij scheen wel stellig besloten te hebben, mijnheer Hiller van de partij te doen zijn.’
Neen, neen! dat alles kwam hem niet duidelijk voor.
De diplomaat liep te koop met ridderlintjes en dat bij hem, een onbekend chimist, die zelfs geen burgerwachter was. Niet zoo. Hiller, zou mijnheer Dork bij gelegenheid gezegd hebben, stelde ik mij een diplomaat voor. Ik dacht altijd dat dit hooge volkje zich moeilijk liet benaderen, en vooral gierig was in het toestaan van gunsten. Karig, geheimzinnig, teruggetrokken en vosachtig slim zijn - dat waren, meende ik altijd - hoedanigheden van den diplomaat.
Och, de nieuwigheid! zou mijnheer Hiller, ongeduldig jegens dien alles uitpluizenden Dork gezegd hebben.
Mijnheer Dork was, met zijnen hoogen gast, tot buiten de stad gekomen en men trad in de Harmonie
Er brandden vier armzalige gazbekken; de bediende leunde, zich dood vervelend, tegen het buffet en een oud heer las, door een grooten zilveren bril, wier glazen er uitzagen als die van een verrekijker zoo zwaar, het avondblad.
Herr von Pestel ontdeed zich van zijnen overjas en liet nu zijne Perzische zon bewonderen aan den buffetjongen, die echter te slaperig was om haar te zien, en hadde hij haar gezien, misschien ten hoogste zou gedacht hebben, dat die heer zijn hemdsknopje in zijn knoopsgat had gestoken.
‘Zijn er schoone vrouwen in Antwerpen?’ vroeg de diplomaat.
‘Ja, dat hangt af van den smaak,’ aarzelde mijnheer Dork te zeggen.
‘En hoe vindt ge deze?’ ging hij voort een fotografisch portret toonende.
‘Zeer lief...’
‘Zij is eene russische gravin.’
‘Ja, het is moeilijk om zien, of het eene gräfinn of eene näherinn is. Herinnert gij u het prachtige bal te Londen in Agricultur-hall, tijdens het bezoek der belgische burgerwacht in de hoofdstad?’
‘En wie niet!’
‘Welnu, de tamboers en trompetters der burgerwacht dachten daar niet anders, of zij hadden lordsvrouwen en prinsessen van den bloede aan den arm en zij waren zeer verwonderd dat die Engelsche prinsessen zich door de grove tamboersvingeren lieten slepen en trekken.’
De diplomaat gaf geen acht op die onbetamelijkheid, of misschien verstond hij het geradbraakte Duitsch van mijnheer Dork niet al te wel.
Herr von Pestel hield het portret nog altijd met welgevallen in de hand.
‘Zij is mijne bruid,’ zegde hij.
‘Ha!...’
‘Zij is jong en schoon zoo als gij ziet.’
‘En gewis rijk?’
‘Ik zal driemaal millionair zijn.’
‘Drommels, ik wensch er u geluk meê.’
Mijnheer Dork had lust om eene diepe buiging te maken voor herr von Pestel.
En zoo dreef onze diplomaat gedurig hooger; en zoo had hij reeds de verbeeldingskracht van mijnheer Hiller in broeiing en gisting gebracht en poogde hij nu ook die van den chimist te doen opgaan.
Neen, dacht deze, neen, ik vertrouw dien diplomaat geen haarbreed, en ik zeg nu wat ik straks dacht: die kerel is bezig met een armen provinciaal een rad voor de oogen te draaien, en hem daarna....
Dat is schandelijk! zou gewis mijnheer Hiller hem onderbroken hebben, ware hij daar geweest.
Nu, in alle geval, zou die dwarskop van een Dork gezegd hebben, ik knoop voorzichtig mijnen zak dicht.
En mijnheer Dork had het nog zoo slecht niet voor; want toen men in de stad terug gekeerd en op het punt was van scheiden, zegde herr von Pestel hem, met eene suikerzoete stem en met een fijnen diplomatischen glimlach
‘Mijn’ lieber herr ‘Dork, kunt gij mij niet een weinig geld voorschieten tot morgen vroeg?’
‘Mijn’ lieber herr ‘von Pestel,’ zegde de chimist buigend, ‘ik ben een arme duivel; ik heb een goed hart, doch ik heb geene beurs....’
Dwarskop! zou mijnheer Hiller gezegd hebben. De diplomaat had immers eene diamanten decoratie, een prachtig repetitie-horlogie, Indische banknoten, handenvol telegrammen; hij verwachtte den volgenden dag brieven uit Londen; hij bezoekt de hooge wereld, gaat een Russische gravin trouwen en millionair zijn....
Juist daarom, zou mijnheer Dork grinnikend geantwoord hebben, geef ik hem geen roode duit....
‘Hebt gij gisteren herr von Pestel gezien, mijnheer Dork?’ vroeg mijnheer Hiller den volgenden dag ter beurze.
‘Hm, hm!’ deed de chimist.
‘Wat wilt ge zeggen?’
‘Als gij hem nog weêrziet, mijn beste Hiller, sluit dan ooren en beurs?’
Mijnheer Hiller werd bleek.
‘Gij zegt, mijn beste Dork?’
‘Dat de policie dien toekomstigen millionnair dicht op de hielen zit, omdat hij de vredes-overeenkomst met den waard uit het hotel, niet door eenige Indische banknoten heeft bekrachtigd.’
‘Alzoo zou die diplomaat.... Ja, men kan niemand meer betrouwen, mijn beste Dork. Ik heb het wel gedacht, ja, ik heb het wel gedacht.....
En Mijnheer Hiller ging bleek, het hoofd gebogen en schuddebollend heen, en hij vergat. zelfs te vragen of de metallieken inderdaad ⅛ gestegen waren.
Ik verwed mijn hoofd, dacht de sceptieke chimist, dat de diplomaat den prijs van een ridderlint voor mijnen vriend Hiller, reeds in den zak heeft!
Twee maanden nadien zat mijnheer Dork in de societeit en las in het avondblad, dat een jong Duitscher te Parijs door de rechtbank veroor-