Het kinderlijk oog.
Aan Dannecker, Ruslands grooten beeldhouwer, werd door keizerin Catharina het vervaardigen van een Christus-beeld opgedragen. Trotsch op deze opdracht, deed hij zijn best, om het schoonste te leveren, wat ooit zijn beitel had voortgebracht; doch juist dit streven belemmerde hem in de kracht der uitvoering en lang zweefde hij, angstig en besluiteloos in de keuze, welk tijdstip hij uit het leven van Christus zou nemen. Hij vervaardigde verscheidene miniatuurmodellen, den Heiland in verschillende houdingen voorstellende, alle schoon en den grooten meester waardig; doch nog kon Dannecker tot geen besluit komen. Dag en nacht zat hij peinzende voor de kleine figuren, en terwijl scholieren en leeken zorgeloos arbeidden of in zoete droomen verzonken waren, drukte zijn eigen werk loodzwaar op zijn gemoed. Wel stonden zijne vrienden hem bij met hunne raadgevingen, en gaf de eene de voorkeur aan dit model, de andere weêr aan een andere: doch ook hiermeê was de arme kunstenaar niet geholpen. Op zekeren avond zat hij weêr, vermoeid door de vergeefsche overwegingen van den dag, in gepeins verzonken voor zijne kleine modellen. Aan zijne voeten lag een beeldschoon kind, dat, met het blondgelokte hoofd, sluimerend leunde tegen de knie van den grijsaard. Dannecker had zelf geene kinderen, doch zijn teeder, fijngevoelig hart koesterde altijd liefde voor de kleine, onschuldige schepsels, en onder deze was de schoone, blonde weeze met haren betooverenden glimlach en haar rein, gevoelvol oog diep in het gemoed des meesters ingeprent, zoodat zijn oog nimmer verzadigd werd door het zien van den schoonen, kleinen engel en hij dagen lang zijn oor kon leenen aan het kinderlijk - poëtisch en onschuldig gesnater. Eerst sinds zijne pijnlijke besluiteloosheid, die den geest van den kunstenaar overschaduwde, verloren zelfs deze vroolijke, kinderlijke vermaken hunne bekoorlijkheid voor hem en zoo kwam het, dat hij het meisje, in plaats van met haar te spelen, onbemerkt op zijne knie had laten zitten, tot dat het stil op papa Dannecker's schoot was ingeslapen. Dannecker had in des kunstenaars droomen-wereld het sluimerende kind vergeten, en maakte, terwijl hij, door zijn' twijfel gefolterd, uitriep: ‘Is er dan niemand, niemand die mij raad kan geven!’ zulk een' hevige beweging dat het kind door den onverwachten schok, met een' zachten gil wakker werd en verwonderd opzag naar de bewogen gelaatstrekken van den kunstenaar. Eensklaps schenen die gelaatstrekken door eene hemelsche ingeving te worden opgehelderd. Daar de menschen gelijk kinderen moeten worden, om tot den Heiland te komen, zoo dacht hij, moet ook een kind in staat wezen het beste model aantegeven. Dannecker trok het kind zachtjes naar de modellen toe en vroeg: ‘Kind, wie is de Heiland?’ Zij richtte een’ vasten, doordringenden blik op de kleine figuren, en bij een dezer vouwde zij hare kleine handjes biddende te zamen en fluisterde met eene zachte, zoetklinkende kinderstem: ‘Dit, papa Dannecker, dit is de Heiland!’ In dankbare verrukking knielde Dannecker bij de kleine neêr; de twijfel was opgelost. Vreugdetranen stortende, vervolgde de groote kunstenaar zijn werk, waaraan hij acht jaren lang met onvermoeiden vlijt arbeidde en dat den Heiland voorstelt, op den oogenblik dat Hij de goddelijke woorden uitspreekt: ‘Door mij tot den Vader!’