den, waaraan ons vaderland zoo groote behoefte heeft. Ik breng die vurige wenschen naar den hemel over voor Uwe Majesteit, voor H.M. de koningin en voor ons geliefd Frankrijk.
‘Opdat deze mijne gebeden bij God des te eerder verhooring mogen vinden, verlaat ik dit leven, voorzien van al de hulpmiddelen van onzen heiligen godsdienst.
‘Vaarwel, Sire, moge God u in zijne bescherming nemen en Frankrijk redden.
Uw getrouwe onderdaan
Berryer.’
Het beginsel der legitimiteit en des gezags deed hem dikwijls tot strijder voor de rechten der Kerk optreden en mocht hij al in sommige opzichten staan tegenover den orleanist Thiers, in eerbied voor het gezag was hij volkomen overeenstemmend met hem. Zoo min als de een wilde ooit de ander den knie voor Napoleon buigen, en die onverzettelijkheid deed de wereld verbazen, toen Berryer, in 1854 tot lid der fransche Academie benoemd, het gebruikelijke bezoek bij den keizer niet wilde afleggen. Voor hem bestond geen Napoleon; hij kende alleen den graaf van Chambord als het hoofd van den Staat, dat door de revolutie, ofschoon slechts tijdelijk, verdreven was.
Kon het oog de toekomst eens indringen en zien of de hoop van den stervenden Berryer eens verwezenlijkt zal worden!
Berryer was een vriend van ongelukkigen, tot welke partij zij ook behoorden. Wij hebben reeds namen genoemd, en deze toonen de waarheid van ons gezegde. Voor de balie hield Berryer op, legitimist te zijn. Daar erkende hij in den rooden revolutionair, in den bonapartist, in den orleanist slechts een ongelukkige, die gered moest worden. Al het belang zijner partij verdween op den achtergrond. Hij had veel geleden van de Bonaparten, en hij trad in 1840, toen een Napoleon den Staat had willen overrompelen, tot zijne verdediging op. Gedenkwaardig is de rede, die hij toen uitsprak, en waarin geen schijn van haat merkbaar was. En zoo heerlijk en talentvol was zijne verdediging, dat prins Napoleon zou zijn vrijgesproken, indien de staatkunde Louis Philippe niet had genoodzaakt, hem naar het kasteel Ham te verbannen.
Voor de balie, daar was Berryer in zijn element, daar sprak hij met al het vuur, dat de naastenliefde in een talentvollen spreker kan opwekken. Eer en roem behoefde hij niet; hij bezat ze reeds toen hij nauwlijks den jongelingsleeftijd verlaten had, maar de redding van ongelukkigen, hunne mogelijke verbetering, zoo zij misdadig, hunne vrijspraak, zoo zij onschuldig waren, dat was het heilig doel, waarvoor de wereldberoemde redenaar sprak en pleitte.
Hoe groot de talenten en de begaafheden van Berryer waren, die meer dan 50 jaren de eer der fransche balie en sedert 1850 deken der advokaten was, blijkt uit het volgende, waarvan wij echter de waardeering geheel aan de beoordeeling van den lezer overlaten:
Een vriend had hem een belangrijk geding opgedragen, dat zoowel een kwestie van eer en eerlijkheid als van persoonlijk belang betrof. Door vriendschap en plichtgevoel gedreven, beloofde Berryer die zaak met zorg te bestudeeren; doch drie of vier dagen daarna vroeg hem de advokaat der tegenpartij inzage van de processtukken. Berryer gaf ze hem maar dacht verder niet meer aan de zaak.
Op zekeren morgen treedt zijn cliënt zijn studeervertrek binnen, zeggende: ‘Gij weet, dat het heden de dag is?’ ‘Heden? wat?’ antwoordde Berryer met een afgetrokken voorkomen. ‘Wel, onze zaak!’ ‘Drommels ja.’ ‘Gij hebt ze toch niet vergeten?’ ‘Wel neen, komt gij in rijtuig?’ ‘Ja.’ ‘Dan rijden wij dadelijk weg.’ ‘Maar de stukken?’ Die vinden wij wel in de pleitzaal; ik heb ze den advokaat der tegenpartij ter inzage gegeven.’
Den geheelen weg langs sprak de cliënt over zijn zaak, doch Berryer hoorde hem nauwlijks aan, daar hij intusschen aan de redevoering dacht, die hij in de Kamer van Afgevaardigden zou uitspreken. In de gehoorzaal gekomen, drukte Berryer zijn tegenpartij de hand en vroeg zijne stukken terug, die hem dadelijk werden ter hand gesteld. Terwijl de rol van den dag werd afgedaan, doorliep Berryer zijne papieren en overzag in dien korten tijd de gansche toedracht, zoodat hij zijn vriend in het oor kon fluisteren: ‘Het spel staat goed; wij zullen het winnen. ‘Inmiddels was door den president het woord gegeven aan den heer Berryer, die nu een pleidooi van een vol uur begon te houden.
Eerst werden door hem de feiten met eene bewonderenswaardige helderheid blootgelegd; vervolgens behandelde hij de rechtspunten en deed de krachtigste argumenten gelden. In het vuur der schitterendste improvisatie scheen hij echter de opgewondenheid van zijn cliënt niet te bemerken, die geen oogenblik rustig op zijne plaats bleef zitten en hem met blikken en gebaren scheen te smeeken op te houden. Toen Berryer eindelijk met zijne gewone eigenaardige beweging zijne rede wilde besluiten en aan de conclusie was gekomen, werd hij door den ongelukkigen cliënt bij den arm gevat en hem het zwijgen opgelegd. ‘Maar ongelukkige,’ riep deze, ‘gij pleit voor mijne tegenpartij!’
Berryer.
Berryer ziet hem met eene natuurlijke verbazing aan, doch zich dadelijk herstellende, zet hij zich met waardigheid neder, nadat hij zich tot de rechters met de volgende woorden gericht had: ‘Ik heb nog veel te zeggen, mijne heeren, ik verzoek u mij vijf minuten pauze toe te staan.’
Met de meeste hoffelijkheid werd de zitting door den president voor tien minuten geschorst, van welken tijd Berryer gebruik maakte om zich te overtuigen dat hij de stukken van zijne tegenpartij had doorgelezen, die zijn collega hem bij vergissing had ter hand gesteld. ‘Het kon niet beter,’ zegt Berryer tot zijn cliënt, ‘uw zaak staat nu nog veel beter dan ik gedacht had.’ Daarop hervatte hij zijn pleidooi en begon nagenoeg met deze woorden: ‘Voor het Hof heb ik met volkomen openhartigheid de zaak voorgesteld, die het geroepen is te beoordeelen. Met groote nauwgezetheid, met de meeste zorgvuldigheid deed ik uitkomen, wat in het geding ten gunste van onze tegenpartij kan aangevoerd worden. Ik geloof dan ook niet dat mijn achtingswaardige tegenstander nog één argument zou kunnen aanvoeren, dat ik niet voorzien heb. Nu enz. enz.’; en hij begon stuk voor stuk met eene onwederlegbare logica het geheele gebouw van redeneeringen af te breken, dat hij gedurende het eerste gedeelte van zijn pleidooi met zooveel talent had opgetrokken.
Is het noodig er bij te voegen dat hij het proces won en de rechters en aanwezige advokaten onder den wegslependen indruk liet van eene ontzagwekkende rhetorica, die eerst aan den eischer de rol van verdediger der tegenpartij oplegt, om deze vervolgens te zekerder te verpletteren onder het gewicht der wapenen, die in haar voordeel gesmeed schenen te zijn?