De Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1868-1869)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijHet toevluchtsoord.
| |
III.Wij gingen eene verdieping hooger, naar de slaapzaal der boetelingen. De inrichting was geheel gelijk aan de slaapzaal der kinderen. Ook daar heerschte dezelfde orde, dezelfde zindelijkheid. Die meisjes werden even als de kinderen nooit alleen gelaten; overigens was ook de levenswijze geheel dezelfde. Men stond des morgens ten zes ure op, om zich onmiddelijk aan het gebed te begeven. Daarna werd het ontbijt gebruikt, bestaande uit wit brood met koffie. Ten tien ure werd dit herhaald. Vóór het middagmaal hadden de meisjes anderhalf uur vrijen tijd, dien zij gemeenlijk in den hof doorbrachten. Het middagmaal bestond in soep, groenten en brood, waarbij driemaal in de week eene goede portie vleesch werd gevoegd. Ook des namiddags kregen zij koffie, en vóór het avondeten, dat uit soep bestond, werd nog een uur gegeven om zich onderling te vermaken. Gedurende de werkuren mocht niet gesproken worden. Met de zuster, die zich altijd in de werkzaal bevond, was een gesprek natuurlijk geoorloofd. Ook maakte het onderricht, dat gedurende den arbeid gegeven werd, zoodanig gesprek noodzakelijk. In de vrije uren was het natuurlijk geoorloofd te spreken, en de overste zegde mij dat het alsdan bij de meisjes, zoowel als bij de kinderen, zoo buitengewoon levendig kon toegaan, dat er tusschen beide matiging noodig was, om niet in te luidruchtige vroolijkheid te ontaarden. Des avonds ten tien ure, na het avondgebed, begon ook bij de meisjes het algemeen stilzwijgen, dat tot aan het morgengebed voortduurde. Gedurende dezen tijd mochten zij, buitengewone gevallen uitgezonderd, noch onder elkander, noch met de aanwezende zuster spreken. De overste hield het stilzwijgen onder den arbeid en gedurende den nacht voor een noodzakelijk middel zoowel voor de opvoeding der volwassen kinderen, als ter zedelijke verbetering der meisjes. Geheele afzondering achtte zij gansch nutteloos en alleen geschikt om den geest te verstompen en het aanwezige zedelijke bewustzijn te verzwakken. Een algeheele afzondering was, zeide zij, geen middel tot zedelijke verbetering, wanneer, zooals hier, bewaking en stilzwijgen plaats had. Wat zeggen de verdedigers van de afzondering in onze cellulaire gevangenissen hiervan? Zij gelooven nu eenmaal zonder afzondering niet klaar te kunnen komen - of liever zij willen het tegenovergestelde niet gelooven; want een verstandig mensch zal toch wel niet willen beweren dat een, bij den gemeenschappelijken arbeid onder opzicht toegefiuisterd, woord de zedelijke verbetering verhinderen of een besmettelijk kwaden indruk op den geest zal kunnen voortbrengen. En bij een voortdurend toezicht zijn toch slechts mededeelingen mogelijk, die zich tot enkele woorden bepalen. De afzondering der gevangenen moet immers alleen als middel te zijner verbetering, niet tot verzwaring zijner straf dienen! Wanneer echter het stilzwijgen voldoende is om daartoe te geraken, waartoe dan die geestdoodende afzondering in eene cel, die nauwlijks ruimte voor vijf schreden heeft? Dat stelsel is slechts eene kwelling, die door niets gerechtvaardigd kan worden, eene zonde tegen de menschelijkheid, een moderne barbaarschheid. De getuigenis van de overste van het gesticht de Goede Herder moge tot bewijs mijner bewering dienen. De resultaten, die daar zonder strenge afzondering, alleen met godsdienstige en zedelijke toespraken, en met gebod van te zwijgen gedurende den arbeid en des nachts zijn verkregen, moeten als geheel en al voldoende worden beschouwd. Of wil wellicht iemand beweren, dat het zedelijk bewustzijn bij den in een tuchthuis opgesloten veroordeelde dieper gezonken is dan bij de boetelingen in het gesticht van den Goeden Herder? Zulk eene bewering zou bezwaarlijk op eenige wijze gemotiveerd kunnen worden. Hoe verheven is dus het stelsel dezer waardige kloosterlingen, dat op ware humaniteit, op godsdienstige en zedelijke verbetering der gevallenen. de ware liefde van den godsdienst van Christus steunt, tegen uw spitsvondige uitvindingen om de menschen te kwellen, uw gevangenis-directeurs met hun ruwe knechts, die uwe gevangenen tot uitspanning op een trechtervormig stukje gronds laat ronddraven, die denstok en de zweep onmisbaar denkt tot verbetering van het menschelijk hart! Toen ik met de overste weder op het binnenplein stond, dat de boetelingen tot wandelplaats diende, kwam de zuster tot ons, die ik in de werkzaal der kinderen aangetroffen had. Zij was voor den avond door eene andere zuster in haar moeilijken arbeid vervangen geworden. ‘Zijt gij tevreden “mijnheer,” vroeg zij lachend met hare volle welluidende stem, met hetgeen gij bij ons hebt gezien, of gelooft gij ook dat de kloosterlingen alleen bestaan om kwaad te stichten?’ ‘Ik kan u slechts mijn bewondering betuigen over hetgeen ik zag. Gij | |
[pagina 199]
| |
en uwe zusters zijn ware priesteressen van den godsdienst der liefde en der barmhartigheid; ik bewonder echter nog meer uwe opgeruimdheid bij zulk eene groote inspanning van lichaam en geest. Mag ik u nu echter verzoeken mij ook het klooster, uw eigene woning te laten zien?’ ‘Gij zult daar niet veel merkwaardigs vinden,’ antwoordde de overste, ‘doch zoo gij wilt, zullen wij er terstond heen gaan, want de avond begint reeds te vallen.’ Wij begaven ons naar het klooster, dat met de kerk onder één dak is. Eenige treden brachten ons uit den tuin naar het kleine voorplein, waar een trap naar de verdiepingen voerde. Aan den muur tegenover de deur hing een groot crucifix; aan den zijmuur stond een groote bruine kast, waarin de kerk- en altaarsieraden bewaard werden, en op die kast stonden witte kaarsen op sierlijke kandelaars tusschen vazen met geurige bloemen. De overste opende de kas om mij de sieraden te doen zien. Daaronder bevond zich een prachtig, rijk met goud en zilver geborduurd altaarkleed, met heerlijke kant omzoomd. ‘Zie die heerlijke kant eens,’ sprak de overste, terwijl zij den doek in hare blanke handen tegen het licht hield; ‘het is een geschenk van de gravin Hahn-Hahn.’Ga naar voetnoot1) Ik moest onwillekeurig lachen over den ernst, waarmede de overste mij op de schoonheid van het borduursel opmerkzaam maakte. ‘Fraaie kanten,’ zeide ik op vroolijken toon, ‘zullen toch altijd indruk maken op het hart eener vrouw, zelfs al klopt het onder het wollen kleed van een kloosterlinge.’ ‘Alles wat gij hier ziet is geschonken: de kas, de altaarsieraden enz. De kandelaars zijn eerst sinds weinige dage in ons bezit. Zij werden ons gebracht door een armen schrijnwerker; ook is meest al ons huisraad door behoeftige werklieden geschonken. Ik heb het u reeds eenmaal gezegd, wij leven zeer lichtzinnig van den eenen dag in den ander, van krediet en giften.’ Wij moesten onderscheidene trappen opgaan alvorens in de kloosterkerk te komen. De overste ging vooruit en opende de zware deur; ik volgde haar met de andere zuster. Het was niet de eigenlijke kloosterkerk, die wij binnen traden, maar de kapel der kloosterlingen. De vensters waren van geschilderd glas, beelden van heiligen of tafereelen uit de lijdensgeschiedenis voorstellende. De stralen der ondergaande zon wierpen de kleuren op den muur en op den grond terug. Eene zijde der kapel was met stoelen bezet, terwijl de muur met crucifixen, beelden en kransen bedekt was Een hek bestaande uit dwars over elkander liggende bruine latten scheidde de kapel van de eigenlijke kerk. Dit hek was van boven tot onder met een zwart gordijn bedekt. Er heerschte een schemerlicht in de kapel, zoodat ik de aanwezige kloosterlingen slechts aan haar wit gewaad kon onderscheiden. Toen stond de overste op van den steen, waarop zij eenige oogenblikken biddend geknield had, en trok aan een koord het groote gordijn ter zijde. Onze blik viel nu door de tegenoverliggende kerkramen in den gloeienden avondhemel, die thans de kerk en de kapel met een zee van rood zonnelicht overstroomde. ‘Is het hier niet schoon?’ vroeg de overste, wier lieftallig gelaat door de terugkaatsing van het roode licht in een rooskleurig waas gehuld was. Daarop wees zij op een witten grafzerk naast het altaar, en zegde op een toon, waarin eene gemoedsbeweging niet te ontkennen was: ‘dit is het graf.’ ‘Ik zie het graf, waarde overste,’ sprak ik, ‘wie rust daar?’ ‘Mijne voorgangster in het gesticht; zij was nog jong, toen zij stierf.’ ‘Bezweek zij aan eene ziekte?’ ‘Zij had een borstkwaal, wellicht ten gevolge van te groote inspanning naar lichaam en geest. Ook ik zal daar rusten, als het God behaagt.’ Er trad zwijgend eene derde zuster in de kapel binnen. Zij boog driemaal voor het altaar der kerk; toen knielde zij op een bidstoel neder om haar avondgebed te doen. Het zwarte gordijn zonk weêr; de witte grafzerk en de roode avondhemel waren verdwenen, en de kapel was weder in schaduw gehuld. Wij begaven ons naar buiten en stonden weldra weder in de met bloemen getooide vestibule, alwaar de gekruisigde Christus aan den muur met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van liefde en majesteit op ons nederzag. De bovenlokalen van het klooster, die de zusters, welke niet in de zalen der boetelingen en kinderen slapen, tot woon- en slaapverblijf dienden, waren zeer eenvoudig. In iedere cel bevond zich slechts eene tafel, een stoel en een bed; in het refectorium stond een lange tafel. Vroeger, toen het huis, waarin ik de boetelingen en kinderen gezien had, nog niet gebouwd was, moet de ruimte hier zeer beperkt zijn geweest. Een muur, die door de geheele lengte van het gebouw liep, scheidde ook destijds de kinderen van de jonge meisjes. ‘Kom eens hier, mijnheer,’ sprak eensklaps de overste, ‘het schoonste in ons huis hebt gij nog niet gezien.’ Ik volgde haar nieuwsgierig. Zij bracht mij in een zeer belangrijke en bijzonder zindelijke keuken. Eene oude leekezuster in een wit gewaad en zonder zwarten sluier was bezig met het avondmaal gereed te maken. ‘Niet waar, zuster,’ sprak de overste, ‘deze schoone keuken hebben wij nog niet lang; de oude was zeer slecht en altijd vol rook. Ook was daar dikwijls zeer weinig in om te koken en te eten.’ ‘Ja, dikwijls zeer weinig,’ zeide de zuster, ‘maar de goede God heeft ons toch altijd bijgestaan.’ Een half uur later zat ik in de kleine achterkamer van den pastoor, die recht tegenover het klooster woont. Hij leed aan eene oogziekte. De kamer werd daarom half duister gehouden; alleen het maanlicht mocht door de vensters schijnen. De pastoor verhaalde mij een aantal hoogst onaangename behandelingen, die de kloosterzusters van wege de policie waren aangedaan. Zij werden door haar op allerlei wijze in haar godvruchtigen en hoogst verdienstelijken arbeid belemmerd door hinderlijke nasporingen, aanvragen van ouders en verwanten der in het gesticht opgenomen kinderen en meisjes, en door een geschrijf, dat het gevoel der laatsten dikwijls diep moest kwetsen. Ik verwonderde mij daarover natuurlijk niet het minst. ‘Wil ik u eens wat zeggen, eerwaarde heer,’ sprak ik, toen ik afscheid nam van den terecht verontwaardigden man, ‘dit komt vooral omdat het klooster onder strenge tucht staat, en niemand weet wat er binnen de muren eigenlijk omgaat. Ook wij werden nog kortelings de wonderlijkste dingen over het kloosterleven verhaald. Niemand kan mij van met kerkelijke inrichtingen ingenomen verdacht houden; welnu, ik wil eerstdaags in een groot tijdschrift in Duitschland uw gesticht schetsen zooals ik het gevonden heb. Wellicht kan ik er iets toe bijdragen om u en de kloosterzusters rust te verschaffen, en om aan zoodanige, inderdaad hoogst pijnlijke en onaangename nasporingen een einde te maken.’ De waardige pastoor drukte tot afscheid mij hartelijk de hand. ‘Doe zulks mot God,’ antwoordde hij, ‘in de openbare meening zal het ons zeer zeker van nut zijn, of dit echter ook bij de policie het geval zal wezen, dit is een tweede vraag.’
Het is zeker als een opmerkelijk verschijnsel te beschouwen, dat deze beschrijving van het klooster des Goeden Herders te Charlottenburg uit de pen is gevloeid van den bekenden duitschen democraat Dr. Rasch, die als een vinnig bestrijder van het Catholicism bekend was. De radicale partij heeft in den regel niets dan laster veil voor alles wat de instellingen der Katholieke Kerk betreft, dr Rasch is echter eerlijk genoeg geweest om hier een groote uitzondering bij zijne geestverwanten te maken; hij heeft openlijk getuigd, dat het liefdewerk van den Goeden Herder door een bovenaardsch leven bezield is, zooals de philantropische instellingen van onzen tijd die niet kunnen bezitten. Wij hebben deze getuigenis onder de oogen onzer lezers willen brengen, ook voornamelijk met het doel om bij te dragen tot meerdere waardeering van eene instelling, die bij velen niet genoeg bekend is. Het is niet slechts in de staten, door den schrijver opgesomd, dat men gestichten van den Goeden Herder vindt, maar schier in alle oorden der wereld. |