Het Aschwoensdagskruis.
Slempers, die uit kelk en schalen
U een aardschen hemel bouwt,
Dansers, die in hoogtijdszalen
's Levens hoogste doel beschouwt,
Hoort het ernstig Aschkruisteeken
Luid tot al, wat ademt, spreken:
Wat uit stof is opgestaan,
Zal weêr in het stof vergaan.
't Dringt door hutten en paleizen,
't Mengt met vreugd en rouw zich saam;
Pelgrims, wáár zij de aard bereizen,
Onbekend, of groot van naam,
Allen hooren 't Aschkruisteeken
Luide tot wat ademt, spreken:
Wat uit stof is opgestaan,
Zal weêr in het stof vergaan.
Op het slagveld duur betaald,
Winnaarskroon en lofliedsgalmen,
Waar de Wetenschap meê praalt,
Niets belet het Aschkruisteeken,
Held en Wijsgeer toe te spreken:
Wat uit stof is opgestaan,
Zal weêr in het stof vergaan.
De aardworm moge rustloos wroeten
In en rond de wereld heen,
Waar wij stofgenooten groeten,
Recht gelukkig is er geen;
Want, dat ernstig Aschkruisteeken
Blijft in ieders harte spreken:
Wat uit stof is opgestaan,
Zal weêr in het stof vergaan.
Zie, daar treden, opgetogen,
Bruid en Bruîgom tempelwaarts;
Louter rozen streelen de oogen,
Die de toekomst voor hen gaêrt;
Maar zij hooren 't Aschkruisteeken
Hun in 't bruisend bloed niet spreken:
Wat uit stof is opgestaan,
Zal weêr in het stof vergaan.
Zie, daar wordt, in liefdrijke armen,
't Wicht ter Doopvont heengevoerd,
En, door 't goddelijk erbarmen,
In den christenband gesnoerd;
Ach, zoo straks zal 't Aschkruisteeken
Tot de droeve moeder spreken:
Wat uit stof was opgestaan,
Is weêr in het stof vergaan.
Duizend gingen, duizend kwamen,
Allen dekt de kerkhofsteen,
Die op al die duizend namen
Nauwlijks melding maakt van één.
Doch dat sombere Aschkruisteeken
Kon ook niets dan waarheid spreken:
Wat uit stof is opgestaan,
Moest weêr in het stof vergaan.
Echter, uit het stof der graven
Stijgt toch ook een andre toon,
Waar de ziel zich aan mag laven,
Boven aarde en zinnenschoon;
Hoor dat schittrend Heilkruisteeken
In des stervlings boezem spreken:
Moog, wat wegvalle op uw baan,
Uw Geloof niet ondergaan!
Uit de schaduw van dit leven
Blikken wij ten Hemel heen;
Kan ons de aard slechts tranen geven,
Dáár heerscht smarte noch geween.
Immers, uit dat Heilkruisteeken
Hoort de Christen 't troostwoord spreken:
Lijders, hoe met wee belaên,
Laat uw Hoop niet ondergaan!
Keer dan asch tot assche weder,
't Graf verschrikt Gods vrienden niet;
Knielen zij in 't stof ter neder,
Hem verheffen ze in hun lied.
Want zij hooren 't Heilkruisteeken
Jublend in hun binnenst spreken:
Laat vrij stof tot stof vergaan,
Liefde zal u op doen staan!
Te 's-Gravenhage, den 3. Februari 1869.
|
|