zijn ook werklijk de levenstaak van zulke personen. En wat zij voortbrengen, het moge de bijna onwillekeurig gekweekte vrucht van hun genie zijn, het moge niet bedacht en beraamd zijn ter aanvulling eener leemte, die zij in de waereld om zich heen hebben waargenomen, - de Vader daarboven bestiert zulk werk doorgaands zoo, dat het bijna altijd eene goede plaats vindt, en dat er geen diamant wordt voortgebracht, of daar is een kroon voor-handen waar hij in past.
Alzoo ook met den kunstarbeid van Louis Royer. Zoo iemant, dan heeft hij zich niet neêrgezet, om te zien wat in den smaak viel van het ‘geëerde publiek’, ten einde, hetzij het al of niet op zijn weg scheen te liggen, het speelgoed voor groote kinderen te vervaardigen, waartoe de kunst door de dwinglandij der mode niet zelden vernederd wordt. In een land, waar de monumentale beeldhouwkunst, in de laatste halve eeuw althands, eene vreemdelinge was geweest, werd Royer door den liefderijken en alwijzen Beschikker der lotgevallen van de menschen en der waereld, neêrgezet, en op het woord: ‘Voorwaards!’ stelde hij zich in beweging en liep, - ongedachtig bijna aan den weg, dien hij te volgen had. Voor Louis Royer is de kunst altijd iets hoogers, iets bovenaardsch’, iets godsdienstigs geweest: niet om de geestelijke onderwerpen, die hij te midden van vele andere heeft bewerkt: maar om den aard, om het charakter zijner kunstoefening-zelve; ook daar waar die kunstoefening voorvallen of personen in beeld bracht, die uit de geschiedenis des lands, ja zelfs uit de godsdienstleer der Heidenen ontleend waren. Bij hem was de kunstoefening iets waarlijk mystiesch’. Getroffen door de schoonheden der natuur, - met de oogen vol tranen bij de gedachte aan den Vader, uit wien dat fijn bewerktuigd waereld-al was voortgekomen, voelde hij zich opgewekt, aangevuurd, om als kind het bedrijf van dien Vader na te bootsen; en met ijver en volledigheid de taak aanleerende, waarin hij zijne poëzie had uit te spreken (voor de beeldhouwkunst was dit meet- en ontleedkunde, de kennis van het leven der ziel en der zinnen, bedrevenheid in het hanteeren van teekenpen en boetseerstok), ging hij scheppen, vóor alles om de voldoening van het scheppen-zelf. Waarom schreef Vondel zijne tragoedies? Hij had, zegt hij-zelf, een ziel ‘verslingert op aeloude en bloênde treurtooneelen’; c'était plus fort que lui; hij kon zich daarin niet weêrhouden. Dus ook onze kunstenaar. Zijn genie was het paard, dat hem meêvoerde; wel bestierde hij het, maar in de helft van zijn rid was ruiter en ros vereenzelvigd, en het paard deed nimmer sprongen, die niet voegden in den gang, door zijn gespierde kniën er aan gegeven.
Royer was, als kunstenaar, een dichter: niet alleen, om het hooge gevoel, de zinrijke gedachten, door hem in zijne werken gelegd; niet alleen om datgene wat hem persoonlijk eigen en als ingeboren was; maar ook om dat hij het gezamendlijke leven der beeldende geniën van vroeger en later tijd meêleefde. Hij voelde, dat de kunstenaarsgeesten steeds in een bizondere lucht hadden geademd en dat dit eene onmiskenbare verwantschap aan hunne voortbrengselen had meêgedeeld: die verwantschap noemt men STIJL. De plaats, waar de kweekelingen der kunst op dat verschijnsel oplettend worden gemaakt, heet de SCHOOL, de AKADEMIE. Zij, die meenen, dat ieder mensch zoo veel mogelijk buiten gemeenschap met anderen moet leven, zoo veel mogelijk zijn eigen kleinen weg moet gaan, zélf zijn theologietjen uit den Bijbel moet putten, met zijn nijverheidtjen naar de lessen der moderne konkurrentie, tegen al zijne medeburgers moet opworstelen, met zijn politiek stemmetjen iets moet toebrengen tot alle openbare aangelegenheden, - die zelfden meenen, dat er geen stijl behoort te zijn, dus ook geen school, geen akademie. Die lieden noemt men, op het gebied der kunst, de realisten. Van deze was dus Royer een krachtig tegenstander. Hij geloofde aan waarheden, die maatschappelijk geopenbaard waren; hij geloofde aan de waarde der traditiën; hij beminde het gezamendlijk leven. Daarom herkent ge dat grootsche, dat breede in zijne werken. Hij was ook een braaf en geloovig Christen. Daarom hangt, zelfs over zijne naakte beelden, nog altijd de sluyer der zuiverheid.
Royer heeft, in Europa, onder de eerste kunstenaars behoord, die na de ijskoude kunst van het eerste Keizerrijk, de scheppingen van hun genie weêr ontgloeid hebben aan de levende natuur en aan den zich openbarenden godsdienst. Als beeldhouwer is hij wellicht de allereerste op die baan geweest. In het jaar -23 reeds maakte hij te Rome zijne reeks van half-verheven beeldwerken, voorstellend de voornaamste personaadjes uit de geschiedenis der Sociëteit van Jesus, die bestemd werden voor de Krijtbergskerk te Amsterdam. Met vaste hand heeft hij in Nederland de banier der hoogere, ideale, gevoel- en toch stijlvolle kunst steeds in top geheven; en hier sloot zich zijn privaatleven op de belangwekkendste wijze bij aan. De kunstleer, die hij verkondigde (vooral door zijne werken) was eene katholieke, - al is het honderd-maal bewijsbaar niet slechts, dat zijne meeste werken van ongewijden aard zijn, maar al zoû men beweeren, dat hij in deze nog voortreffelijker slaagde dan in de gewijde voorstellingen. De koster der kerk is niet, om dat hij altijd met het gewijde verkeert, meer katholiek dan de burger, die, bij eene geregelde praktijk, de beginselen van zijn godsdienst toch vooral in zijn hart bewaart, en zich voords van die duizenden plichten kwijt, welke met het kerkelijke schijnbaar in geen verband staan.
Daarom ook schaadde Royers hooge opvatting der kunst niet aan zijne veelzijdigheid; daarom kon hij, des ondanks, van een vrolijke, luimige, vaak kinderlijk geestige geaardheid zijn, en had hij zin voor alles wat krachtig en tevens goed, aandoenlijk en maar niet vervelend was. Hij bleef echter bij alles verkleefd aan de hoogere beginselen, waarmeê God de maatschappij regeert, en ofschoon zijne godsvrucht niet vindingrijk was op het geheimzinnig gebied van het verkeer met de Eeuwigheid, zat hem het Katholicisme zoo diep in merg en been, dat het wel, bij eene zich zoo krachtig uitsprekende natuur, altijd moest overvloeyen, en dat hij, zonder het ooit voorbedachtelijk beoogd te hebben, zich allengs in zijn huis en in zijn atelier van gelukkige bekeerlingen, die de schijnschoone dwalingen van het Protestantisme hadden afgezworen, omringd zag.
Het is een te kiesch onderwerp om hierop nader in te gaan, maar ik kan toch niet nalaten hier eene zedige hulde te brengen aan de edele Vrouw, die hem 37 jaar van zijn leven heeft ter zijde gestaan; die, met de uitnemendste gaven van verstand en hart toegerust, juist de ‘hulpe’ was, die hij behoefde, om zijne maatschappelijke taak te kunnen vervullen: de bezielende engel, die dezen kunstenaar op zijn ridderbaan steeds omzweefd, bemoedigd, getroost, ja niet zelden beschermd heeft.
Hij is gevallen als een held: te midden zijner overwinningen. Zijn Vondelbeeld, zijne laatste groote openbare schepping, heeft de eer genoten te worden gegispt door de partij der afbraak - de modernen - de liberalen - boven door mij aangeduid. In kleiner kring heeft hij der vriendschap een zijner schoonste buusten in zijne laatste levensdagen gewijd; terwijl het allerlaatste nieuwe werkstuk eene verheerlijking is geweest van de Gezegende Maagd met het Kind, dat op den Vorst der duisternissen heeft gezegepraald. Op zijn boetseertafel eindelijk vond men, na zijn verscheiden, de kleine werktuigen, waarvan hij zich, een uur voor hij zijn doodsleger beklom, nog had bediend, en die gebruikt waren, om een Corpus Christi volmaakt te herstellen, dat aan duizend stukken uit elkander had gelegen: mag men hier een zinnebeeld in zien van den levendigen wensch, door dezen oud-Nederlander steeds voor de bekeering van zijn aangenomen Vaderland gekoesterd?
Wanneer men ziet, welke kunstwerken tegenwoordig onze ten-toon-stellingen aanbieden, dan ontwaart men op het gebied der beeldhouwkunst, ter eener zijde slechts voortbrengsels van het zinnelijkste realisme, ter anderer zijde beelden, vaak zeer verdienstelijk, maar die hunne voornaamste waarde danken aan de hoedanigheid van onderdeel te zijn in eene architektonische kompozitie.
De beeldhouwkunst, in den eigenlijken akademischen zin des woords, schijnt, hier in Nederland, met de dood van Royer den laatsten adem te hebben willen uitblazen; en het maakte ons, op den doodenakker aan de St.-Nikolaaskerk, den indruk, als-of men hier, met zijne wapenschilden, ging begraven le dernier des barons, den laatsten der nederlandsche beeldhouwers.
Louis Royer werd geboren te Mechelen op den 1n Augustus des jaars 1793, des avonds te 10 uur: zijne ouders waren Johan Baptista Royer en Barbara Le Maistre; hij werd gedoopt in de L.-Vrouwen-Kerk den 2n der zelfde maand. Hij trad, binnen 's Gravenhage, in het huwelijk met Mejufvrouw Carolina Frederica Kerst, den 15n Juni 1831. Hij ontsliep te Amsterdam den 5 Juni 1868, des morgens te 10½ uur.
Vrede zij zijne asch! Zijn naam blijft in zegening bij allen, die zijn groot talent hebben begrepen en hem, om de grootschheid en edelen eenvoud zijner natuur, hebben liefgehad.
Amst. S. Ant. abb. 17 Jan. 1869.
J.A. Alberdingk Thijm.