Het toevluchtsoord.
Vervolg.
Wij begaven ons naar het aangrenzend lokaal. Het was nog ruimer dan de werkkamer, luchtig, hoog en aan weêrskanten van een rij vensters voorzien, die allen openstonden om de versche lucht binnen te doen stroomen. Er stonden daar in het midden der zaal naast elkander ongeveer dertig ledikanten, waarover witte lakens gespreid lagen. Ook hier heerschten de grootste zuiverheid en orde; er was geen stofje op den grond te zien. De bedden zagen er allen uit, alsof men ze zoo even van schoon linnen had voorzien. In een der hoeken bevond zich eene ruimte, welke door een houten hekken afgesloten was. Toen ik mijn oog naar dien hoek wendde, zeide de overste: ‘daar slaapt de zuster, die des nachts bij de kinderen blijft; wij laten de kinderen nooit alleen. De zuster gaat eerst te bed, wanneer al de kinderen slapen. Elk kind moet zijn bed behoorlijk opmaken, zooals gij het hier ziet. Ten half tien ure, na het avondgebed, begeven zij zich ter rust. Des avonds van zeven tot half negen ure spelen de kinderen op de plaats, dan wordt het avondmaal gebruikt, en na half tien ure heerscht er volslagen stilte; er mag alsdan geen woord meer gesproken worden.’
De deur van de werkzaal stond open. De kinderen begonnen te zingen. Het was een driestemmig Ave-Maria, door dertig kinderstemmen voorgedragen, waartusschen de volle en ronde sopraan-stem der zuster weêrklonk. Nog nooit had het Ave-Maria zulk een indruk op mij gemaakt, dan zoo als het daar door de zuivere lieve kinderstemmen werd voorgedragen. De tonen schenen op de zonnestralen te zweven, die door de geopende vensters in de zaal vielen en het witte beddegoed met goud overgoten. Ik werd onwillekeurig tot godsvrucht en weemoed gestemd. Wat waren het voor kinderen, die hier het Ave-Maria zongen! Zij waren in ellende en diepe armoede geboren, misdaad en schande had hun wieg omringd, de honger had hen des avonds naar bed vergezeld, en des morgens was de nood met de eerste zonnestralen binnengedrongen. Hunne ouders hadden ze op de straat geworpen om te bedelen, om des avonds lucifers te verkoopen; hongerend en verkleumd, hadden zij op den dorpel van bier- en danshuizen, of op de koude steenen aan de hoeken der straten gelegen, om den voorbijganger een aalmoes af te smeeken. En wanneer zij naar huis terugkeerden, vermoeid, hongerig, verkleumd, vol slijk en vuiligheid van de wielen der rijtuigen, waarin de rijke en gelukkige lieden naar bals of partijen werden gevoerd, om champagne te drinken, muziek te hooren, oesters te eten en met prachtige toiletten te schitteren - dan vonden zij te huis op nieuw nood en ellende, en dikwijls den stok, wanneer zij niet genoeg lucifers verkocht, of aalmoezen ontvangen hadden; zoo werden zij groot, zonder opvoeding, zonder godsdienst, zonder kennis. De natuur alleen scheen medelijden met die meisjes te hebben. In weerwil van den honger en de ellende groeiden zij flink op, haar gestalte ontwikkelde zich; zeventien jaren oud geworden gloeiden haar oogen van begeerte naar genietingen, zooals waarin zij zich baadden, die in zijden kleeden voorbij gingen. Schoonheid kan het gevaarlijkste geschenk worden, dat de natuur een meisje uit de laagste volksklasse kan geven; aan de hand der schoonheid staat soms de schande met al haar afschuwelijke zusters - en de schande was haar toekomst. Toen die gedachten mij door het hoofd gingen, scheen de kloosterlinge, die naast mij stond in hare grove kleederen, het zilveren hart op de edele borst, en in die edele warme borst een gemoed vol menschenmin, vol liefde, geloof en ootmoed, vol opoffering en goedheid, mij groot en verheven als een heilige. Zij had al deze verlatene kinderen van de straat opgeraapt, en was haar moeder, toeverlaat en toekomst geworden.
Het gezang stierf in zachte tonen weg. Ik zweeg, en was geheel in gedachten verzonken. De stem der overste wekte mij uit mijne mijmering. ‘Het zingen der kinderen zal u wel niet bevallen,’ sprak zij, ‘de zuster die er onderricht in geeft, is niet genoeg ervaren in de muziek, en wij allen nog minder. Doch laat ons nu de boetelingen een bezoek brengen.’
‘Neen, eerwaarde overste, dat is het niet waaraan ik dacht; het gezang der kinderen was zeer schoon. Ik dacht aan de toekomst dezer