Guyana.
Onze gravure aan de ommezijde stelt eene dier jachtavonturen voor, waarvan het verhaal voor velen zoo aantrekkelijk is. Te midden der onmeetbare bosschen van de Nieuwe Wereld strekt zich een uitgebreide landstreek uit, behoorende aan vijf verschillende staten: het bekende Guyana, in Zuid-Amerika, begrensd door den Orenoco, de Amazone en den Atlantischen Oceaan. De grond er van is in het algemeen laag en moerassig; in het binnenland verheffen zich in onregelmatige groepen hooge bergen, door vlakten, savanen, moerassen of reusachtige bosschen gescheiden. Uit deze laatsten ontspringen eene menigte stroomen en rivieren, welker kronkelachtige loop Guyana in alle richtingen doorsnijdt, zooals de Marowijne, de Essequebo, de Suriname, de Oyapok, de Demary, de Berbice en de Corantijn.
Guyana kent slechts twee jaargetijden, het eene droog het andere regenachtig; zij heerschen er beurtelings tweemaal in den loop van een jaar; de overvloed van regen veroorzaakt, vooral van April tot Juli, groote overstroomingen. Het klimaat is niet zoo ongezond als men gewoonlijk meent; de warmte en de vochtigheid brengen bij de Europeanen afmattende koortsen te weeg, maar aanstekende ziekten zijn er zelden.
De mineralen van Guyana zijn weinig bekend; de planten een weinig meer. Het is moeilijk zich een denkbeeld te maken van de overgroote weelde van het plantenrijk, welke de natuur op dezen rijken en vruchtbaren bodem ten toon spreidt. Het grootsch tafreel der bosschen, die het grootste deel van den grond bedekken, is onbeschrijfelijk. Men verbeelde zich eeuwenoude boomen, dikwijls van 25 tot 33 ned. el hoogte, hunne takken in elkander strengelende; de slingerplanten bedekken de hooge stammen met het heerlijkst groen en vormen somtijds een net van gebladert en ranken, dat den toegang der bosschen aan den mensch ontzegt, maar daarentegen eene veilige schuilplaats voor het gedierte oplevert. De boomen, die er wassen, leveren tot 259 soorten van kostbaar hout voor huizen, meubels, de bereiding van verfstoffen en de geneeskunde; verscheiden zijn merkwaardig door de schoonheid en den geur van hunne bloemen. Het bebouwde gedeelte van den grond brengt voort: koffie, katoen, cacao, suiker, tabak, indigo en al de voortbrengselen van de verzengde luchtstreek.
De ontdekking van Guyana wordt door eenigen aan Columbus, die het voor de eerste maal in 1498 gezien, door anderen aan Vasco Nunez, toegeschreven, die het in 1504 ontdekt zou hebben. Hoewel de pogingen der Spanjaarden om het binnenland te exploiteeren volkomen vruchteloos waren, verspreidde zich weldra het gerucht, dat er zich aan de oevers van een fabelachtig meer een landstreek bevond, waar het goud in overvloed was; weldra vertrokken verscheidene expeditiën om dat beloofde land te ontdekken, dat de zeevaarders met den schoonen naam van el Dorado betitelden.
Gonzalez Pizarro, broeder van den veroveraar van Peru, de duitscher Philip von Hatten en de engelschman Walter Raleigh volgen elkander in hunne nasporingen op; maar de eenige schat, die zij medebrachten, was eene juistere beschrijving van het land. De Franschen waren de eersten, die inrichtingen voor landbouw of handel in Guyana stichtten; de Engelschen, Hollanders en Portugeezen overmeesterden daarna een gedeelte van dat land. Verscheidene bloedige oorlogen barstten uit tusschen de verschillende bezitters van dat deel van Amerika, en de koloniën gingen van den eenen naar den anderen over, tot dat eindelijk door traktaten Guyana in vijf deelen verdeeld werd, genoemd naar de verschillende mogendheden, aan wie zij toebehoorden: engelsch, hollandsch, spaansch (thans aan Venuezuela), portugeesch (thans aan Brazilië) en fransch Guyana.
Engelsch Guyana, tot 1803 de nederlandsche koloniën Berbice, Demarary en Essequebo uitmakende, heeft Georgetown, vroeger Stabroek, tot hoofdstad. Fransch Guyana, met Cayenne tot hoofdstad is een verbanningsoord voor misdadigers of tot deportatie veroordeelden. De slachtoffers der fransche revolutie werden in menigte naar Cayenne gezonden, om hier een ellendig leven en vroegtijdigen dood te zoeken. Nederlandsch Guyana of Suriname is in 9 divisiën en 2 districten verdeeld; het heeft Paramaribo tot hoofdstad. De grond is er zeer vruchtbaar en met zorg bebouwd; eene menigte bewoonbare kanalen en goede wegen doorsnijden het land, en dijken bevrijden het van overstroomingen. Nederlandsch Guyana wordt zelfs door vreemden beschouwd als een modelkolonie, met betrekking tot den landbouw.
Het dierenrijk in Guyana is zeer rijk vertegenwoordigd, men vindt er onder andere den reusachtigen boa constrictor, waarvan sommige specimen de lengte van 10 tot 15 Ned. el bereiken. Deze slangen, welke echter niet vergiftig zijn, verslinden zelfs herten en ossen; doch, wanneer hun maag met zulk een dier gevuld is, heeft de verteering zeer langzaam en moeilijk plaats; zij verkeeren dan in een staat van verdooving, zoodat men hen dan gemakkelijk kan dooden.
Hoe gevaarlijk zulk een dier voor den mensch is en in welk een vreeselijken toestand hij soms driftige jagers kan brengen, bewijst het volgende verhaal van een kolonialen brigadier der gendarmerie in fransch Guyana. De brigadier was een Elsasser met een krachtig voorkomen en rosachtigen knevel, groot en sterk gebouwd en een ware type van een dapperen en trouwen soldaat. Omdat hij in zijn vaderland geen jager kon zijn, maar daar moest waken tegen jachtovertredingen, had hij aan de kolonie Guyana de voorkeur gegeven, om naar hartelust te kunnen schieten.
Ziehier hoe hij zijn lotgeval verhaalt, in een fransch werk, handelende over verschillende reisbeschrijvingen:
‘Op den rechter oever eener savanne, waar ik eens op eendenjacht was, zijn groote poelen. door watervogels bevolkt. Over dag houden zij zich daar schuil en wil men geen gevaar loopen te verdrinken, kan men ze alsdan niet naderen; bij schemering houden zij zich aan den kant. Vroeg in den morgen kwam ik eens aan eenen poel, belust op het schieten van een eend, liep tot aan de knieën in de moeras, had den vinger aan den trekker en wachtte het oogenblik af, dat ik vogels zou ontwaren, wier gekwaak mij reeds in de verte in de ooren klonk.
‘Plotseling voelde ik mij met kracht bij den schouder gegrepen. Ik wendde het hoofd om en zag, tot niet geringen schrik, op een span afstand van mijn gelaat den opengespalkten muil van een boa. Zijn eerste aanval ontweek ik, hem slechts een stuk van mijn kleed als zegeteeken overlatende.
‘Een tweede aanval was voor mij noodlottiger; de slang pakte mij bij den bil, en hare vreeselijke tanden drongen in mijn vleesch en pijnigde mij zoo verschrikkelijk, alsof dit tusschen een schroef geklemd zat. Ik verloor echter mijne tegenwoordigheid van geest niet; met de kolf van mijn jachtgeweer sloeg ik haar op den kop, zoodat zij mij weêr losliet. Met een derden aanval wilde zij mij omkronkelen en verpletteren: daartoe echter gunde ik haar den tijd niet, een doodelijk schot deed het ondier tuimelen. Ik sloop of kroop toen voort uit het moeras, niet wetende of mijn vijand dood was. Intusschen ontzonken mij de krachten en ik viel in bezwijming, tot de zon in het middaguur met hare brandende stralen op mijn hoofd schijnende, mij weêr tot mijzelven bracht. De wonde aan den bil deed mij verschrikkelijk lijden; ik moest zes weken in het hospitaal blijven, en het scheelde weinig of ik had mijn been moeten verliezen. Gelukkig ben ik er met eene kleine verminking af gekomen, zoodat ik nu nog kreupel ga.
‘Van het dier, dat ik na mijne verpleging in het hospitaal wilde opsporen, was toen niets meer overgebleven dan de ruggegraat; de termieten hadden alles verslonden.’
De gravure is ter illustreering van dit merkwaardig jachtavontuur.