daante in het gewaad der kloosterlingen. Zij droeg een kleed van witte wol, dat om het lijf met een blauw koord werd samengevat, 't welk in blauwe flossen aan de zijde neêrhing. Hals, borst en schouders waren door een witten doek bedekt; op de borst onder de punten van dien witten linnen doek glinsterde een zilveren hart. Het hoofd was met een zwarten sluier omhuld, die het voorhoofd bedekte, terwijl het gelaat eveneens door een witten linnen doek omgeven was. Ik kon de gelaatstrekken der kloosterlinge niet onderscheiden.
De spreekkamer was even zwak verlicht als de kleine voorzaal. Nogmaals klonk mij dezelfde groet van gene zijde van het tralievenster tegen: ‘Geloofd zij Jesus Christus.’ Het was de overste van het gesticht ‘de Goede Herder,’ die aan de andere zijde van de zwarte traliën stond.
‘In eeuwigheid, Amen!’ antwoordde ik en reikte haar door de traliën den brief van den bisschoppelijken delegaat toe, waarin verzocht werd mij het klooster en de beide daaraan verbonden inrichtingen te doen zien en mij elke verlangde inlichting te geven.
De overste las den brief. ‘Het klooster,’ sprak zij, ‘is voor niemand toegankelijk. Slechts in de spreekkamer en door het tralievenster gescheiden. ontvangen de zusters, gesluierd, personen uit de wereld; want de spreekkamer ligt buiten de kloostermuren. De bisschop kan alleen vergunning verleenen om die grens te overschrijden. De door u gegeven brief is voor ons een bevel. Verlangt gij terstond het klooster te zien, of zal ik u alvorens over de inrichting van ons huis en het doel onzer orde spreken?’
‘Ik zou gaarne eerst een onderhoud met u hebben, eerwaarde overste, en later het klooster zien.’
Toen zette de overste zich aan de andere zijde van het tralievenster neder, wenkte mij met de hand. dat ik een stoel zou nemen, en sloeg den zwarten sluier, die tot dusverre haar gelaat half verborgen gehouden had, terug. Het was eene nog jonge vrouw, die mij onder den sluier met groote blauwe oogen aanzag. De lijnen van haar gelaat waren zacht en vriendelijk, hare oogen kenteekenden verstand en opgeruimdheid.
‘Wat verlangt gij van mij te vernemen, mijnheer de doctor?’ zoo begon de overste.
‘Wees zoo vriendelijk mij een en ander van uwe orde, van uw klooster en zijne inrichting mede te deelen,’ antwoordde ik.
‘Ons moederhuis is te Angers in het westen van Frankrijk. Dààr bestond reeds in het jaar 1692 een gesticht van den Goeden Herder, alwaar rouwmoedige zondaressen een toevluchtsoord werd aangeboden onder de hoede van vrome vrouwen, die door geen geloften gebonden waren. Dit gesticht ging in de stormen der Revolutie ten gronde. In het jaar 1828 stichtte de goede gravin de la Potherie de Neuville een soortgelijk toevluchtsoord; het werd onder beheer gesteld van een klooster in de nabijheid van Tours. Eene pauselijke breve van 3 April 1835 maakte dat gesticht tot een moederhuis ‘van de dochters der zalige Maagd Maria van de liefde des Goeden Herders.’ De regels van het klooster te Tours werden behouden, alsmede het habijt, met deze verandering alleen, dat het beeld van den Goeden Herder op de zilveren harten der zusters gegraveerd, en het witte gordelkoord door een blauw vervangen werd. Deze orde verkreeg de bevoegdheid, om, behalve het toevluchtsoord voor boetelingen, ook inrichtingen voor verwaarloosde kinderen en weezen te openen.’
‘Eu hoeveel huizen van den Goeden Herder zijn sedert de vestiging van het moederhuis gesticht geworden?’
‘Een en veertig in Frankrijk, in Italië, in Duitschland, in Louisville en in Kentucky in de Vereenigde Staten, in Montreal in Canada, te Tripolis en te Biar bij Algiers.’
‘Bezitten dan de gestichten van den Goeden Herder bepaalde fondsen, waaruit zij opgericht en voortdurend onderhouden worden?’
De overste lachte. ‘Neen,’ sprak zij vroolijk, ‘wij leven zeer lichtzinnig van den eenen dag in den anderen, dikwijls van krediet, mijnheer, zonder te weten, hoe wij onze schulden zullen betalen. Doch de lieve God helpt ons altijd. Aalmoezen, ruime bijdragen, de opbrengst van den handenarbeid der boetelingen, een klein kostgeld, dat somwijlen voor haar wordt betaald, wanneer de aanverwanten dit vermogen. - dat zijn de middelen, waaruit de gestichten van den Goeden Herder bestaan. Wij werken hier, wij naaien en wasschen voor de menschen te Berlijn. Ook krijgen wij veel geschenken en wel meest van behoeftige menschen. Schier al het huisraad, dat wij bezitten, is ons geschonken. Gods genade helpt ons verder.’
‘Waartoe draagt gij dien zwarten sluier, eerwaarde overste?’
‘Hij is het symbool onzer afscheiding van de wereld; hij beduidt wat het kruis op ons graf wil zeggen: de dood voor het aardsche leven. Er heerscht daarom, zoowel hier in huis als naar buiten, strenge tucht. Ons klooster is geheel gescheiden van de verblijven der kinderen en der boetelingen. Het klooster behoort de ordezusters; het asiel haar, die te redden en te verbeteren zijn. Wij gaan uit het klooster in het asiel op missie; wij zijn daar niet te huis. Onze verhouding tot de boetelingen is de verhouding van goede moeders tot hare kinderen, die met ernst, zachtheid en bedaardheid onderwezen en opgevoed moeten worden. De slaap-, eet- en werkzaal der boetelingen, haar ziekekamer en tuin, - dat alles is gescheiden van de ruimte, die door de orde-zusters bewoond wordt. Ofschoon wij hier in huis kinderen opgenomen hebben, blijft de inrichting toch dezelfde. Ook de kinderen hebben hun bijzondere, afgedeelde ruimte, en ook naar hen begeven de orde-zusters zich uit het klooster op missie. Het klooster is voor niemand toegankelijk. Onder bepaalde formaliteiten, door den kloosterregel voorgeschreven, worden geneesheer en biechtvader tot eene zieke zuster toegelaten, of werklieden, die binnenshuis iets te verrichten hebben, in het klooster gebracht. Gij zult later die inrichting zien.’
‘Kunnen ook zusters der orde uit het eene klooster naar het andere op missie gezonden, worden, bij voorbeeld over zee naar andere werelddeelen, naar Caïro of naar Tripolis?
‘Voorzeker, de gelofte van gehoorzaamheid, die wij met de gelofte van kuischheid, armoede en scheiding van de wereld afgelegd hebben, beveelt ons dat. Wij zijn de kinderen van den Goeden Herder, en moeten naar zielen zoeken. De gestichten te Caïro en Tripolis, omdat gij juist daarvan spreekt, zijn hoofdzakelijk voor het doel opgericht om de kinderen van den nacht, die in de tweevoudige onvrijheid der slavernij en des ongeloofs zuchten, de hemelsche vrijheid van kinderen Gods door het Christendom te brengen. Tripolis is een hoofdmarkt van den slavenhandel. Jaarlijks komt daar in de maand Maart eene groote karavaan met honderden, ja somwijlen met vele duizenden negerslavinnen uit het binnenland van Afrika, om verkocht te worden of de markten van Constantinopel of Alexandrië te voorzien. Zoo veel mogelijk van deze slavinnen los te koopen, en haar met de hemelsche vrijheid ook de aardsche te schenken, en zoodanig op te voeden dat zij zelve voor haar onderhoud zorgen of tot verspreiding van het geloof onder de haren terugkeeren kunnen, - dit is het doel onzer missie in Afrika.’
‘En hoe is uw naam, eerwaarde overste?’
‘Ik heet Maria.’
‘Gij draagt toch nog een anderen naam?’
‘Ik heet Maria van den H. Petrus.’
‘Ik meen uw geslachtsnaam, den naam dien gij in de wereld voerdet; zijt gij niet uit Noord-Duitschland? In uw spraak is geen dialekt te onderscheiden.’
De overste van het gesticht de Goede Herder lachte over mijne een weinig onbescheiden nieuwsgierigheid. ‘Wij heeten allen Maria,’ sprak zij goedig. ‘onze namen in de wereld zijn dood; ons vaderland is het klooster; ik ben uit het zusterhuis te Munster.’
‘Waarom is uw orde-kleed wit, en waarom draagt gij het witte zilveren hart?’
‘Het witte kleed en het witte glinsterende hart moet voor ons het symbool zijn, dat ons werken en streven even rein blijven als onze ziel, en wij slechts met een rein hart onze roeping vervullen.’
‘Hoeveel zusters bevinden zich in dit gesticht?’
‘Vier kloosterzusters en twee leekezusters.’
‘En hoe veel kinderen en boetelingen?’
‘Wij hebben thans 34 kinderen en 19 boetelingen.’
‘En gij verricht al dien arbeid? Vier geestelijke zusters zijn de moeders van 34 kinderen en 19 jonge meisjes? Welk een zorg, welk een arbeid! Gij zult u dus wel zeer moeten inspannen?’
Weder kwam een zachte glimlach op het waardige gelaat der overste. ‘Ja, ja,’ sprak zij op den opgeruimden toon, welke haar stem voortdurend had, ‘wij staan vroeg op.’
‘Om zes ure wellicht?’
‘Vroeger.’
‘Om vijf ure?’
‘O, vaak nog vroeger. Doch wilt gij thans het gesticht en het klooster zien? Wees dan zoo goed weêr naar buiten te gaan, naar de kleine deur, die gij wel naast de poort zult hebben opgemerkt. Ik zal die deur terstond voor u openen. De portierster is op het oogenblik afwezig.’
De overste stond op. Het zwarte gordijn viel aan de andere zijde van het tralievenster naar omlaag. Ik begaf mij naar buiten.