Jacht naar geld en grootheid.
Wij hebben in een vorig artikel de geldjacht in de Wall-street te New-York afgeschilderd, en zouden dergelijke tooneelen, in eene zekere mate, ook hier op het vasteland kunnen vinden. De zucht naar geld, naar stoffelijk genieten, heerscht overal, of beter gezegd, zij is in onze maatschappelijke samenleving tot eene wezenlijke razernij geklommen: zelfs heeft ze een deel onzer landbouwbevolking aangedaan, die het vreedzame dorp ontvlucht, om, of in de stad de koortsachtige jacht naar fortuin te volgen, of de zeeën over te steken en in de nieuwe wereld goud te gaan.... rapen.
‘Iedereen’, zegden wij elders, ‘snelt voort, alsof men hoopte eens de woorden des Almachtigen van den hals te schudden: ‘in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten.’ In alle standen, van de laagste tot op de hoogste sport der maatschappelijke ladder, heerscht dus dezelfde drift, dezelfde overspanning. De kleine burger streeft den bankier - de bankier den millionnair - de millionnair de koningen ter zijde..... Men dobbelt op of onder; men wil in eens rijk of gebrandmerkt zijn; men wil vandaag in een paleis wonen, of morgen aan de bank des galeislaafs gekluisterd zijn. Droevige samenleving!’
En de gevolgen van die koortsachtige jacht naar fortuin? Professor Lefebvre, der hoogeschool te Leuven, heeft deze vraag in zijne Folie paralytique (zie Revue Catholique) op eene treffende wijze beantwoord. Kent gij de ziekte welke deze geleerde als volgt afschildert?
‘De verlammende zinneloosheid valt over het algemeen den man ten deel, indien men ze opmerkt bij zekere vrouwen, dan is het dat zij de vermoeinissen en buitensporigheden heeft onderstaan, gewoonlijk slechts eigen aan het mannelijk geslacht. Die ziekte grijpt schier altijd haar slachtoffer in den vollen middag des levens, in den trots zijner mannelijkheid, in al de ontluiking zijner verstandelijke vermogens aan. Op zekeren dag bemerkt men, dat dit fiere verstand, tot dan toe zoo zeker van zich zelf, voorbijgaande zwakheden heeft. De herinnering heeft verduisteringen; wonderlijke opvattingen doorkruisen den geest, zonder zich daar te vestigen; de aangetaste heeft verstrooidheden, die zijne omstanders doen glimlachen.
‘Het karakter verandert, vandaag is het levendig en prikkelbaar; morgen somber en mistroostig, alsof de ziel een onbepaald voorgevoel had van de ramp, die haar bedreigt. Welhaast wordt de helderheid van den geest meer en meer ontroerd; de ijlhoofdigheid ontstaat en deze kan twee verschillende richtingen nemen: Nu eens verdiept zich de zieke meer en meer in de droefgeestigheid; dan eens, en dit is het meest het geval, krijgt de verbeelding dwaze overdrijvingen; naast eenige nog gezonde denkbeelden, ontstaan eerzuchtige en losbandige opvattingen, zoo als men in een verlaten veld, het onkruid, onder een wilden groei, de laatste kiemen van het goede graan ziet versmachten.
‘Zoo gij den zieke, gedurende eenige weken, uit het oog verliest, zult gij hem, meer en meer in zijne droomen van grootheid verdwaald, terug vinden: hij is koning, hij is keizer, hij is God misschien, en, smartelijk kontrast! naarmate zijn verstand hooger en hooger in die verduisterde sferen opklimt, wordt het lichaam zwakker en verlamt zich. De tong is belemmerd, de handen beven, de beenen knikken onder het zich bukkende lijf.
‘Welhaast, zooals na de voorbijgaande opbruising der dronkenschap, komt de ineenzakking; 't wordt nacht in het verstand, het lichaam wordt ten eenemaal lam. Een broeder van liefde moest naast dat groote kind plaats nemen, hem te eten geven, te bed leggen, hem zelfs de minste, ik zeg zelfs, de walgelijkste diensten toebrengen, indien de liefde aan deze niet een, ik weet niet welk treffend, schier verheven karakter gaf.
‘Dat is de zinnelooze van onzen tijd,’ zegt professor Lefebvre, en die ziekte behoort zóó wel aan onzen tijd, dat zij door de voorgangers in de geneeskunst niet is beschreven geworden en men tot op de laatste jaren der achttiende eeuw moet opklimmen, om er eene eerste schets in een engelsch werk (Haslam, observations on madness and melancholy) van te vinden. Die ziekte kan zoo oud als de wereld zijn, maar zij deed zich zeer zeldzaam vóór de XlXe eeuw op, en op dit oogenblik zegt de hoogleeraar, zijn die soort van zinneloozen (les fous paralytiques) in meerderheid. Aan genezing is in dit geval van ziekte schier nooit te denken.’
Wij zullen hier al de bijzonderheden niet meêdeelen, door professor Lefebvre aangehaald en die den verschrikkelijken vooruitgang der gevallen van zinneloosheid bewijzen. In Engeland klom dit cijfer in vijf jaren, van 1852 tot 1857, van 17,402 op 21,334. In 1818 beliep de optelling in Frankrijk, 9000 zinneloozen; in 1834, 12,000 en in 1855, verschrikkelijk, 60,293. In België is de verhooging niet minder gevoelig: in veertien jaren (1851-1865) is er eene vermeerdering van 1590 dergelijke ziektegevallen. Doch, dit houdt ons nu minder bezig, en men vraagt wellicht welk verband er te brengen is tusschen het eerste gedeelte van ons artikel en die vreesaanjagende ziekte-beschrijving?
Professor Lefebvre antwoordt ons en zegt, die verschrikkelijke en ongeneesbare zinneloosheid voortkomt uit de koortsachtige en onophoudelijke jacht naar grootheid en fortuin; uit die rustelooze beweging, welke Thiers op de tribune brandmerkte door de woorden: ‘men zou zeggen dat, in onzen tijd, de mensch ongeduldig om te leven, aan de groote punten des levens den tijd der vollediging niet meer geven wil. Wat in een jaar gedaan werd, moet nu in eene maand voltrokken worden, wat eene maand eischte, moet in eenen dag, in een uur geschieden.’ Ja, het is dat rustelooze jagen, dat leven vol brandend verlangen, vol heb- en eerzucht, waarin de man wordt geslingerd, dat de groote bron is der ongeneesbare zinneloosheid, door den professor aangewezen.
Wat verschrikkelijke denkbeelden, wekt die opmerking der wetenschap in ons op!
‘Schitteren en genieten is voor vele menschen het problema des levens. In onze dagen is de oplossing van dit raadsel vereenvoudigd, alle genot kan tegen het gewicht van goud worden gekocht. Het goud is, om zoo te zeggen, het genot in staven: men snijdt er beurtelings en naar verkiezing paleizen, paarden, feesten en wulpschheid af. Van den anderen kant is goud den glans van het leven, 't is bijna de roem. Het goud zal dus voor velen de eenige aandrift van het leven en de eindpaal der menschelijke eerzucht worden.’ En het einde voor velen? de hoogleeraar heeft het hooger aangetoond.
Zoo komt de mensch aan het graf, zegt Bossuet, een langen sleep van bedrogen hoop achter zich trekkende.
De bladzijde is in zeker opzicht een vervolg en de noodlottige consequentie van het artikel, dat wij onlangs over de Wall-street en den geldhandel in Amerika schreven. Het wekke de aandacht op en beteugele den onberaden zucht naar geld en grootheid; zoo niet, men vreeze de zinneloosheid met gansch haren sleep van rampen, ellende en hare ijselijke ongeneesbaarheid.
Sn.