vrijwillig, hetzij gedwongen als Hendrik IV, soms bekommerden zij zich niet om den ban als Koenraad VI, die geheel geen recht op den napolitaanschen troon hield, omdat de Suzerein of Opperleenheer van Napels, de Paus, hem van het koningschap ontzette. Zijne wreedheid had de Zuid-Italianen zeer tegen hem verbitterd, en nauwlijks was hij door den ban getroffen, of zij weigerden hem gehoorzaamheid, ofschoon Koenraad hen door geweld van wapenen tot onderwerping wist te brengen. Hij bleef dus koning der Beide-Siciliën en wel tot aan zijn dood, die in 1254 plaats vond.
Ook nu kon de Paus niet over den napolitaanschen troon beschikken, want Manfred, een natuurlijke zoon van Frederik II, nam dien wederrechtelijk in bezit voor den zoon van Koenraad, Conradin, destijds een knaapje van twee jaren. Als regent regeerde Manfred tot in 1258, toen nam hij den koninklijken titel aan, want een valsch gerucht meldde hem den dood van Conradin. Nu liet echter Paus Urbanus V zich niet langer weêrhouden, en hij droeg het bestuur over de Siciliaansche landen aan hertog Karel van Anjou, broeder van den H. Lodewijk, koning van Frankrijk, op.
Karel stak met een aanzienlijk gevolg naar Napels over, versloeg Manfred in den slag bij Benevento en regeerde nu, zonder door iemand verontrust te worden. Ongelukkig was hij van een geheel ander karakter als zijn godvreezende broeder; hij regeerde door geweld, verdrukte zijn volk op allerlei wijzen en verwekte zich door zijne trotschheid en wraakzucht den afkeer van al zijne onderdanen. Het gevolg hiervan was dat het volk de oogen begon te vestigen op Conradin, die onder de hoede zijner moeder in de zwabische bergen tot een moedigen en ridderlijken jongeling was opgegroeid.
De partij, die op hem hoopte, maakte een aanvang met hare pogingen en zond boden naar Zwaben. Pisa, Siëna, Verona en Pavia beloofden geld en manschappen; de graven Galvani en Frederik Lancia boden namens Apulië en Sicilië aan, hem als hun rechtmatigen koning te erkennen en te ondersteunen. Conradin was niet bestand tegen de sirenenzangen, die hem naar Italië lokten, naar het leeuwenhol, waarvan Rudolf van Habsburg later zegde, dat er vele duitsche keizers ingegaan, maar niet één er uit teruggekomen was. Zijn oom, hertog Lodewijk, gaf hem de toestemming, die hij verlangde; zijne moeder smeekte hem echter van zijn voornemen af te zien en voegde er bij dat Italië hem slechts riep, om het huis der Hohenstaufen in diens laatsten telg te doen ondergaan.
Conradin wijfelde lang; de tranen zijner moeder troffen hem diep, en wellicht zou hij aan haar verlangen hebben toegegeven, zoo men hem niet van lafhartigheid hadde beschuldigd. Dit verwijt kon hij niet verdragen, en de smeekingen zijner moeder verloren haar gewicht. De gedachte aan de jeugd van zijn grootvader Frederik II kwam daarenboven hem aanmoedigen en opwekken zich zijner niet onwaardig te toonen, en - de teerling was geworpen: Conradin zou naar Italie gaan.
Nauwlijks was zijn besluit bekend, of van alle zijden stroomden ridders en krijgsvolk toe, om hem in zijn strijd op leven en dood te gaan vergezellen. In den herfst van het jaar 1267 trok hij op; het laatst zag hij zijne moeder te Hohenschwangau, waar hij afscheid van haar nam. De diep bedroefde vrouw, die zijn en haar ongeluk voorzag, poogde nogmaals door bidden en smeeken hem van zijn voornemen af te brengen, maar de eer, meende hij, verbood hem thans terug te keeren; hij rukte zich los uit de armen zijner moeder en trok over de Alpen. Op den 20 October bereikte hij met 10.000 man de stad Verona, waar hij op de welwillendste wijze ontvangen en door de gezanten van half Italië als keizer begroet werd.
De ijver der Italianen verkoelde evenwel zeer spoedig; zoodra zij zagen dat Conradin weinig meer bezat dan zijn roemrijken naam, en hij dus niet in staat was hunne diensten met goud te beloonen, begonnen zij den aftocht te blazen, en het leger versmolt weldra tot 3000 man. Ook vele Duitschers verlieten hem, wijl zij aan den goeden afloop begonnen te twijfelen, en keerden onder aanvoering van hertog Lodewijk en graaf Meinhard van Görz naar Zwaben terug. Conradin verloor evenwel den moed niet; ook met zijn 3000 man hoopte hij de Beide-Siciliën te veroveren. Eene kleine overwinning in Midden-Italië deed zijne hoop stijgen, en de vereeniging met Hendrik van Castiliën, die hem met 800 Spaansche ruiters kwam ondersteunen, opende hem de poorten van Rome. Hij trad de hoofdstad der Christenheid als overwinnaar binnen en reed onder de toejuichingen der wufte Romeinen naar het Capitool. Terwijl hij daar zoo stond in zijne volle jeugdige schoonheid, als een ridderlijke telg der roemrijke Hohenstaufen, door dans, gezang en muziek omringd, en tegelijk vernam dat Sicilië zich voor hem had verklaard en de fransche scheepsmacht door eene Pisaansche vloot vernield was, hijgde hij van aandoening en geluk en meende thans zeker te zijn van de overwinning. Helaas, nog altijd was de Terpeïsche rots nabij het Capitool.
Van Rome trok Conradin naar Beneden-Italië, waar hij weldra op het leger van Karel van Anjou stootte. Ofschoon zijne macht geringer was dan die zijns vijands, ontweek hij den strijd niet en behaalde op den 23 Augustus 1267 bij Scurcola eene schitterende overwinning. Ongelukkig verloor hij er echter al de voordeelen van, daar hij, de orde in zijn leger niet wetende te handhaven, door graaf Erard van Valery plotseling overvallen werd, en zijne plunderende mannen verjaagd en gedood werden. De vijand richtte een afschuwelijk bloedbad aan, en nog denzelfden avond zond Karel van Anjou een bericht van zijne zegepraal naar den Paus. Maar Conradin was hem met Frederik van Oostenrijk ontsnapt; beiden trachtten hunne vrienden en volgelingen in het gebergte te verzamelen, en daar dit niet gelukte, vluchtten zij naar Rome. Zich ook hier niet veilig bevindende, trokken zij naar Astura om over zee naar Pisa te ontvluchten; reeds hadden zij het schip beklommen, toen de door Karel van Anjou gezonden vervolgers hen inhaalden en gevankelijk onder allerlei versmadingen naar Napels wegvoerden. Karel van Anjou begon zijne wraak met het vermoorden van Duitschers, die gevangen waren genomen, na hen de vreeselijkste martelingen te hebben doen ondergaan. Daarna kwam de beurt aan Conradin, Frederik van Oostenrijk en de overige aanvoerders.
Om een schijn van recht te geven, wilde hij het doodvonnis door eene rechtbank uitgesproken hebben; tot samenstelling daarvan beriep hij de beroemdste rechtsgeleerden zijns rijks in de hoop, dat zij uitspraak zouden doen naar zijn verlangen. Hij stelde hun de vraag voor of Conradin, die door den ban der Kerk getroffen, daarenboven zich aan oproer en hoog verraad tegen zijn wettigen koning had plichtig gemaakt, niet met alle zijne medegevangenen des doods schuldig was. Tot zijn groot verdriet was er slechts één onder de rechters, die overeenkomstig zijn verlangen oordeelde; de overige gaven bij monde van Guido van Suzara, den vermaardsten rechtsgeleerde des rijks, het volgende als hun gevoelen te kennen:
Conradin is niet gekomen als een roover en oproermaker maar in goed geloof en vertrouwen op zijn recht; hij wikkelde zich niet in samenzweringen; veeleer poogde hij den troon, die hem naar zijne meening rechtmatig toekomt, door het zwaard te verwerven, hij is niet op het slagveld gevallen, maar op de vlucht gevangen genomen, en goddelijk en menschelijk recht gebieden den gevangene toegevend te behandelen. Karel beet zich op de lippen van woede; zijne oogen schenen den spreker te willen verteeren. De wraak bewoog hem zich tot aanklager te vernederen; hij beschuldigde dus de volgelingen van zijnen gevangene van verscheidene kloosters geplunderd te hebben.
‘Wie kan bewijzen,’ hernam Guido, ‘dat Conradin en zijne vrienden dit bevolen hebben? Een aanvoerder is niet altijd aansprakelijk voor al de droevige gevolgen, die een oorlog na zich sleept. Daarenboven behoort het alleen aan de Kerk over misdaden te oordeelen, die ten opzichte van gewijde plaatsen gepleegd zijn.’ Guido en de overige rechters drongen dus op vrijspraak aan, maar Robert van Bari gaf als zijne meening te kennen, dat Conradin den dood verdiende. Zijn oordeel meende Karel te moeten bekrachtigen: dat van al de anderen versmaadde hij.
Hoe men ook over het recht van Conradin en Karel van Anjou op den troon van Napels moge denken, hierin zullen allen overeenkomen, dat Karel eene groote misdaad beging met het gevoelen van eene rechtbank, aan wie hij zelf het onderzoek der zaak en het uitspreken van het eindvonnis had opgedragen, in den wind te slaan.
Vol fierheid en statigen ernst hoorde de zestienjarige jongeling zijn doodvonnis uitspreken, en hij gebruikte den weinigen tijd, die hem gegeven werd, om zijn testament te maken en zich met God te verzoenen. Op den 29n October, twee maanden na het gebeurde te Scurcola, werden de veroordeelden naar de gerechtsplaats vervoerd. Het schavot was door een sterk gewapende bende omringd, om iedere kreet van medelijden oogenblikkelijk te doen verstikken. De ongelukkige jongeling mocht voor de laatste maal zijne blikken over het heerlijke landschap en de prachtige golf van Napels laten weiden, waarover hij als koning gehoopt had te zullen gebieden.
Koning Karel stond voor een venster van zijn paleis en woonde met bevredigd wraakgevoel de uitvoering van het vreeselijke vonnis bij. Robert van Bari sprak het in naam des Konings uit, maar nauwlijks had hij geëindigd, of graaf Robert van Vlaanderen, 's Konings schoonzoon, riep hem toe: ‘ellendige schurk, durft gij een zoo edelen ridder ter dood veroordeelen!’ en trof hem daarbij zoo geweldig met zijn zwaard, dat Robert van Bari voor dood weggedragen werd. Toen de koning zag dat de fransche ridderschap met het gevoelen van den graaf van Vlaanderen instemde, wist hij zijne woede, die op het punt stond van los te breken, te beteugelen, maar het vonnis werd niet veranderd.
Nu sprak Conradin de verzamelde volksmenigte toe, maar zijne woorden hadden niet de gewenschte uitwerking: angst en vrees hielden aller mond gesloten. Toen hij nu zag dat aller hoop vervlogen was, wierp hij zijn ijzeren handschoen op het schavot, ten teeken dat hij zijne rechten op Apulië en Sicilië aan koning Peter van Arragon overdroeg. Onze gravure stelt hem in de fiere houding voor. Ridder Hendrik Truchsesz had de stoutheid den handschoen op te rapen; later vervulde hij den jongsten wensch van den ongelukkigen Hohenstauf. Nu ontdeed zich Conradin van zijn bovenkleed, omhelsde zijne lotgenooten en voornamelijk zijn dierbaren vriend Frederik van Oostenrijk, van wien hij nauwlijks kon scheiden, knielde neêr en riep met ten hemel geheven handen: ‘Jesus Christus, Heer aller schepselen, Koning der koningen; als de kelk niet van mij kan gaan, dan wil ik hem ledigen. Uw wil geschiede!’ Daarop zweeg hij; de gedachte aan zijne moeder dreigde hem het hart te breken, en na eenige oogenblikken verzuchtte hij op hartverscheurende wijze: O moeder, welk lijden heb ik u bereid!’ Nu viel de bijl, en de laatste telg der Hohenstaufen was niet meer.
Frederik zag het hoofd van den vriend zijner jeugd vallen, en een schreeuw, die alle aanwezigen deed sidderen, ontsprong zijner benauwde borst. Daarop viel ook zijn hoofd en dat van de overige gevangenen. De bijl verrichtte eene ongehoorde slachting. Zoodra Conradin's moeder zijne gevangeneming vernomen had, spoedde zij naar Napels om zoo mogelijk zijne boeien te slaken; zij kwam te laat en kon slechts op zijn graf weenen en bidden.
Karels wraakzucht was nog niet voldaan. Hij liet op de nauwkeurigste wijze onderzoeken, wie eenig aandeel in den opstand genomen had en behandelde hen met onverbiddelijke gestrengheid. Binnen korten tijd werden er meer dan duizend aan den beul overgeleverd en hunne lijken op het kerkhof der Joden in kuilen geworpen. Geheel Napels scheen als het ware te moeten boeten en de koning werd met den dag gruwzamer en wreeder. Het volk nam nu zijnen toevlucht tot den Paus en deze gaf den koning strenge vermaningen, die hij beantwoordde met nieuwe verdrukkingen. Om het volk te wreeder te treffen, zette hij de meeste napolitaansche overheden af en gaf hunne plaatsen aan zijne fransche hovelingen. Had men aanvankelijk alleen den Koning gehaat, nu strekte zich de afkeer uit tot alle Franschen, en die op Sicilië ondervonden daarvan de vreeselijke gevolgen.
Tijdens het regentschap van Manfred was het bestuur van het eiland Sicilië opgedragen aan zekeren Joannes de Procida. Nadat Manfred in den slag van Benevento gevallen was, deelde de Procida in het lot van al dezes aanhangers; hij werd door den koning afgezet en daarbij op eene