De vertrekken der vreemdelingen langs den voorgevel - welke het gouden wapen des abten om dus te zeggen op het voorhoofd droeg - hadden uitzicht op de kronkelende Sambre, op de boschrijke heuvels, op een schilderachtigen horizon in een zacht-blauw wegsmeltend.
Daar kwamen vorsten van den bloede zelfs, het gedruisch der wereld en de vermaken van hun hof vergeten; de abt zelf was Heer van Louvières en den omtrek en voerde staf en mijter.
Beneden is het dal frisch en weelderig en het schoone jaargetij met een bloemrijk tapijt, afwisselend in ieder vruchtensaisoen, bedekt. De eigenlijke kloosterbouw moet ontzagwekkend groot zijn geweest; de drie refters getuigen hiervan.
Een dezer zalen vijftig voet hoog, rust enkel - een wonder van bouwkunst - op vier dunne pijlen van toskaansche orde; dezelve is negentig voet lang op vijf-en-veertig breed. De kapittelzaal rust eveneens op vier pilaren en is vijftig voet lang op vijf-en-vijftig breed.
De neêrhuizing en stallingen, welk laatsten nog bestaan en destijds schier niet werden opgemerkt, zijn nu nog groot genoeg om tot godshuis en tot woning van een nederig geestelijke te dienen.
Des avonds was het dal reeds donker, toen boven de top der bergen nog door den laatsten zonnegloed was verlicht.
Er heerschte beneden eene heerlijke kalmte, die tot droomen stemde; zij werd door niets gestoord dan door de laatste vogelen, die fladderend zich op de puinen kwamen neêrslaan, om er een nachtverblijf te zoeken.
Wij zaten op de puinen en lieten, schier zonder iets te zeggen onze oogen over het schilderachtige landschap gaan; de schemeravond helpt de verbeelding in het scheppen van wonderlijke vormen en wezens; dan leven en bewegen zich de puinen.
Op eenige stappen voor ons uit, rijst een afgebrokkelde zuil in de hoogte; het was als of, in de schemering, op dien zuil, een monnik met de kap over het hoofd en de armen op de borst gekruist, geknield zat - en zoo hoog was hij verheven dat hij gansch de vlakte beheerscht.
Het was als het beeld van den laatsten abt dom Norbert, die, tijdens de fransche furie van 1793, getuige was van de vernieling der kloosters en nu nog uit den grave opkwam, om op de puinen van zijn huis des gebeds te weenen en te bidden.
De vorm was zoo duidelijk, dat wij schier alle drie en op hetzelfde oogenblik op de fantastische beeltenis wezen.
Wij gingen de puinen om en wilden den biddenden monnik, wiens beeld in ons een zoo diepen indruk had te weeg gebracht, langs eene andere zijde beschouwen. Treffend voorwaar! Men kon langs die zijde geen duidelijker figuur van den spotzieken Voltaire zien, dan dat....
Treffend zeg ik, inderdaad! Aan de eene zijde de wereld van gisteren; aan de andere zijde de wereld van heden; de wereld van vóór en die van na 1793.
Is het daarenboven de ijselijke spotlach niet van den Scepticus, welke veel toebracht om veel grootsch, dat de godsdienst stichtte, te doen in puin storten!....
Een oogenblik later kwam een dof gedommel, boven op de bergen, de rust van het dal storen: een scherp vuur blikkerde eene poos verre - zeer verre op de bergtoppen.
Het was eene lokomotief, die op eenigen afstand van daar, in eenen tunnel schoot, verscheidene minuten onder den grond bleef en welhaast dommelend, zuchtend en rookend en met twee gloeiende oogen te voorschijn schoot - en schuifelend en sissend, als zong het een triomflied in het eenzame dal, langs de puinen heen schoof.
De oude wereld hier; de nieuwe wereld daar! Hier het stille leven van den cenobiet; daar de hijgende en rustelooze stoomjacht, in welke de tegenwoordige wereld geworpen is.
Welke onmeetlijke verandering in eene halve eeuw tijds!....
In de neêrhuizing, zegde ik, woont een eenvoudig geestelijke; wij wilden hem ten minste ons ontwerp doen kennen, dat wij door het branden van eenige takkebossen, de puinen wilden verlichten.
Mijn vriend Lebrocquy zegde den ouden man, dat ik van ver, zeer ver gekomen was om de puinen der beroemde abdij te bezoeken. Monsieur est artiste, voegde hij er bij, bij welke woorden de oude geestelijke mij met eene, door mij wel begrepene verwondering, - zoo dacht ik ten minste - aanstaarde.
O teleurstelling!
Toen wij heen gingen, werd ik op den dorpel der woning plotseling door de meid van den geestelijke bij den arm gegrepen. Monsieur est artiste? vroeg ze mij met eene onbeschrijflijke uitdrukking in de stem.
Ik knikte glimlachend.
‘Wel ging zij voort, dan zou Mijnheer ons en passant eene groote dienst kunnen bewijzen.’
‘Volgaarne.’
‘Onze geit is sedert een paar dagen niet wel; het arme beest wil niet eten....’
‘Maar....’
‘Dewijl gij toch artiste zijt?’
Ik begrijp alles: een artiste wil in die landstreek een artiste vétérinaire zeggen, en zoowel de oude pastoor als de meid hadden mij voor eenen veearts gehouden. Ik beloof u, dat wij groote moeite hadden om de goede sukkel te bewijzen dat ik geen geiten-Esculaap was en ik dus geen verstand had van het goede beest den pols te voelen.
We hebben een half dozijn takkebossen voor 2 fr. 50 gekocht; doch de boeren willen ze niet ter plaatse brengen en we zijn - wij, twee poëten - verplicht elk met eenen takkebos op den rug over de puinen te klouteren, bij gevaar van op ieder oogenblik met het aangezicht in de brandnetels of dorens te tuimelen.
Eindelijk knettert de vlam door het drooge hout; een zware damp stijgt tot boven uit de choor der kerk en een roode gloed, rood als die van bengaalsch vuur, verlicht de puinen.
Hoe prachtig teekenen zich de elegante bogen der vensters tegen den donkeren hemel af! Hoe sierlijk, fijn als kantwerk, doen zich de ornementen der vensters voor! Hoe levendig schijnen ons weêr die nissen, die gebroken kolommen! Hoe wijd uitgestrekt die puinen, wier toppen, tot op verren afstand, door een rooden gloed worden bestraald. Wat onmeetlijke schilderij van Rembrandt; wat droom van Dante!
Het nachtgevogelte, dat sedert lang door niets meer in zijne rust gestoord werd, steeg uit zijne schuilhoeken op en dreef onrustig boven de puinen; het geheel is eene herinnering aan den wegstervenden brand, die nu ruim zeventig jaren geleden, al de rijkdommen van Aulne vernielden.
Het vuur brandde ook in den grooten refter en kleurde nu eens de muren en kolommen in donker-, dan weêr in scherp rood.... Het was in de zaal, dat de generaal der conventie, Charbonnier, op de marmeren tafel - o gruwel! - 45000 boeken en 5000 manuscripten aan het vuur overleverde en zelf, met zijnen degen, die kostbaarheden in het vuur omwentelde.
Niets kan die prachtige abdij nog opbeuren; want de geest des stichters bestaat niet meer en 't is de geest die opbouwt, niet tonnen gouds.
Die zware muren, die zuilengangen, die binnenplaatsen met fontein, die kloostertuin, die cellen, refters en kerk - dit alles welk geroepen scheen nog eeuwen te trotseeren, al die kunstenpracht, werd in éénen nacht vernield.
De fransche conventie zond hare benden Sansculotten op België af; hun tocht door ons vreedzaam land was door brand, plundering en moord gekenmerkt.
Reeds hadden de monniken van Aulne, van de hoogte hunner torens, de rookwolken van den brand des kloosters der Dames de la Thure kunnen zien en de bewoonsters langs ongebaande wegen de vlucht zien nemen.
Den 14 Mei 1794, ten drie ure des namiddags maakten de monniken en dom Norbert, hun abt, zich gereed om naar Luparia te vluchten; ‘van de hoogte des bergs,’ zoo schrijft dom Norbert in zijne memoriën, deed zich een verschrikkelijk schouwspel aan den horizon voor ons oog op.
‘Een zware rook steeg boven de bergtoppen en bosschen in de hoogte, verdonkerde de hemel en scheen dezen teenemaal te omvatten: Aulne, Lobbes en Fontaine-Valmont - drie groote abdijen stonden op hetzelfde oogenblik in brand, wier vlammen zich eindelijk tot aan de lucht verhieven, om een des te vollediger denkbeeld van die groote vernieling te geven.
Het was, onder het zingen der onheilspellende liederen van de bloedige omwenteling, de marseillaise, de carmagnole en het ça ira dat die ijselijke verwoesting voltrokken werd.
‘En wat blijft er nu van die prachtige abdij van Aulne over?’ vraagt Lebrocquy in zijne histoire de l'abbaye d'Aulne. Eenige vallende brokken muur, een gebouw in een godshuis veranderd - en de naam. Al het overige is verdwenen.
‘De monniken der abdij die in 1806 nog ten getalle van dertig en de gemeenzame vruchtgebruikers van de inkomsten des kloosters waren, daalden allengs ten grave, tot dat er maar een enkelen overbleef, en zoo als Aulne zijn laatsten abt had gezien, kon het eens zijn laatsten monnik aanwijzen.
‘Het was dom Norbert Decouve voorbehouden, alle zijne medebroeders te overleven; maar toch reeds lang voor zijnen dood was het eenzaam rondom hem geworden: de leden der gemeenschap waren verre verspreid; traden in een ander klooster; nog anderen bedienden de plaats van pastoor in een afgelegen dorp.
‘Zoodanig was ook het lot geweest van dom Norbert; hij leefde vreedzaam te St. Jans-Geest, in Brabant, waar zijne parochianen nu zijne geestelijke familie uitmaakten!....’
Doch ieder jaar kwam dom Norbert op de puinen van zijn klooster terug; hij kwam er droomen en bidden en men zag hem soms daar, in de avondschemering neêrknielen, zoo als onze verbeelding den biddenden monnik op den hoogen zuil had gezien.
Het was nacht toen wij den terugtocht naar thuis aanvingen door eene eenzame, boschrijke, heuvelige streek, die ons onwillekeurig aan eene gansche reeks van zwarte benden zou hebben doen denken, waren wij niet zoo vol geweest van de gedachten, die ons op de puinen van Aulne hadden bestormd.
Zelden heeft mij een bezoek zoo diep getroffen en nog dikwijls rijst de prachtige abdij in mijnen geest op, woon ik met kloppend hart den verschrikkelijken brand bij, zie ik de vluchtende kloosterlingen en staar ik dien dom Norbert na, die, in zijnen zilverwitten ouderdom, over die puinen kwam dwalen.
O ruines! je retournerai vers vous pour prendre vos leçons; je me rereplacerai dans la paix de vos solitudes, et là, éloigné du spectacle affligeant des passions, j'aimerai les hommes sur des souvenirs....
Yours.