na de schipbreuk had vastgehouden, hem thans voor goed ontschoot, zijn ontslag indiende.
Het duurde niet lang of de eertijds zoo weelderige burgemeester bevond zich in een zeer neteligen toestand.
Hij klaagde zijnen nood aan zijne menigvuldige vrienden, die hem zoo dikwijls de ondubbelzinnigste bewijzen van aangekleefdheid hadden gegeven; doch niemand scheen zich over zijn lot te bekommeren; zijne brieven bleven onbeantwoord.
Noch de hooggeplaatste ambtenaars, welke zoo dikwijls, bij het rooken van het feestgebraad, zijn keurige wijnen geroemd hadden, noch de adellijke grondeigenaars der streek, die met hem gemeenzaam schenen op en neêr te gaan, wilden zich herinneren dat zij eens iemand gekend hadden, die mijnheer Bernardus Klipper heette.
Even doof waren de liefhebbers van schoone letteren, welke onder het loof der boomen, naast de mythologische standbeelden, vroeger de voorlezingen zijner roerende kindergedichten hadden bewonderd.
Wanneer de arme Klipper aan de huisbel kwam trekken, maakte men zich spoedig uit de voeten, even als de slechte betaler, bij het altijd ontijdig verschijnen van een schuldeischer.
Reeds verscheidene maanden bewoonde Klipper wederom het nederig, voorouderlijke huis, hetwelk tijdens zijne schuldvereffening juist te huur was.
Weken lang bleef hij drie of viermaal daags staan droomen, op de plaats, waar eertijds zijn wrijfsteen stond; maar kon niet besluiten tot het hernemen van het vernederend ambacht.
De wrijfsteen kwam hem voor als eene verschrikkelijke pijnbank; de verfkwasten schenen hem geeselroeden te zijn, welke het onverbiddelijk noodlot in de hand hield, om hem wreedaardig te martelen. Maar toch boog hij; toch legde hij eindelijk het hoofd gewillig neder. De nood sprak harder dan zijn gekwetst eergevoel! De honger had de overhand op zijn verwaand karakter! In het eerst dat hij wederom met zijnen verfkwast over het hout ging, kwam het den gewezen burgemeester voor, als of hij met zijn huishouden in een geheel vreemd land, tusschen menschen met andere zeden, verplaatst was geworden. Het was of er een andere hemel boven zijn hoofd hing, en of het volk eene taal sprak, waarvan hij geen enkel woord verstond. Dikwijls stond hij roerloos voor den wrijfsteen, en dacht bij zich zelven, dat hij de speelbal was geweest van een zonderlingen droom, welke verscheidene jaren geduurd had; en meer dan eens gebeurde het, dat hij voor den spiegel bleef staan, en bij zich zelven vroeg, of de persoon, welken hij zag, wel wezenlijk Bernardus Klipper was.
Met den tijd echter gevoelde hij zich meer te huis in zijnen nieuwen maatschappelijken toestand, en zou er misschien in gelukt zijn zich met zijn lot tevreden te stellen, indien zijne vrouw niet gedurig eenige druppelen gal in zijnen levensbeker gemengd had. Louise, die in de laatste jaren de verkwistingen van den verwaanden burgemeester met het lijdend oog van een onnoozel mensch had gadegeslagen, was na den volledigen ondergang, eensklaps geheel onhandelbaar geworden. Klipper beweerde dat het haar in het hoofd scheelde, en zulks altijd te vreezen was van iemand, wiens bloed al te warm en te opbruisend was.
De gewezene burgemeestersvrouw zat van den morgen tot den avond in de keuken, en dreigde met blaaspijp of schuimspaan al wie haar te na kwam.
Wanneer de verver somtijds een oogenblik bij haar kwam zitten rooken, wist zij het gesprek altijd zoo te draaien, dat het eindelijk op den voorspoedigen tijd van vroeger dagen uitliep. Dan haalde zij haar ouden vader, den spaarzamen uitgeweken, Konstant Leroux uit het graf, om hem in de tegenwoordigheid te brengen van den verwaanden burgemeester, die met zijne ongehoorde gekheden geheel zijn fortuin verspild had. Zoodra zij dit thema begon, rookte Klipper met versnelde trekken voort, en liep na een onophoudelijk schokschouderen, zonder spreken de deur uit.
Zoo dikwijls Louise Leroux den voet op den zolder zette, geleek zij aan iemand, die door een aanval van razernij wordt aangetast. Hetgeen haar, onder de dakpannen van den verver, zoo kwaad maakte, was niets anders, dan eenige duizende boekdeelen, welke men daar, even als tichelsteenen, had neergestapeld; het waren de Kindergedichten in zes deelen, groot octavo, met prachtige platen, aan wier uitgave eene aanzienlijke som besteed was, en waarvan de schrijver nooit een enkel exemplaar verkocht had. Bij het verkoopen van den inboedel, hadden de schuldeischers, met eenparigheid van stemmen besloten, eene uitzonzondering te maken voor dat ontzaggelijk aantal boeken, welke volgens verzekering van deskundigen, zelfs de vracht niet waard waren.
Boven op deze zonderlinge bibliotheek, treurige getuige van voorbijzijnden roem, lag nog een lijvig handschrift van onafgewerkte gedichten, welke de huisvrouw, in eene vlaag van onbeschrijfelijke verbittering, op zekeren dag, geheel afwerkte, met ze in de gloeiende kachel te werpen. Wanneer Klipper wist dat zijne vrouw op den zolder was geweest, dan voorzeker kwam hij geheel den dag niet uit zijn werkhuis; het was alsof Louise daarboven, onder de dakpannen, bij al die gedichten, zich ging bezielen om met ongehoorde welsprekendheid, onafgebroken uit te varen, tegen alles wat in zoo korten tijd hare eikenhouten kas had ledig geplunderd.
Selm Sokkers kwam somtijds een oogenblik staan klappen met zijnen ouden heer, doch streek spoedig heen, zoodra hij de stem hoorde van de jufvrouw, zoo als hij haar altijd bleef noemen.
Met dezen eertitel nam hij toch niet weg dat Louise hem gedurig verweet de schuld te zijn van haar ongeluk, en hem uitschold voor een fleemer, een belachelijken flikflooier. Had hij met onophoudelijk gelijk te geven, het verwaand karakter van Klipper niet nog verwaander gemaakt?
Een valschaard in de ziel, ja, dat was hij, riep de vrouw bij het zwaaien van het schuimspaan, omdat hij getrouwd was met die afzichtelijke dienstmeid, van wie hij altijd gezegd had, dat zij, veel te dik en minstens een voet te kort was.
Selm gevoelde wel, dat hij al te schuldig was, om tegen deze aantijging iets in te brengen. Hij herinnerde zich maar al te goed, wat hij eens op zekeren avond gezegd had over de schoonheid der vrouwen, terwijl hij achter het gareel van zijn paard geborgen, alles in het werk spande, om jufvrouw Klipper tot de bekende koftiepartij over te halen.
Maar Selm had al de onvolmaaktheden der dienstmeid over het hoofd gezien, toen zij met eene erfenis, haar door een rijken oom nagelaten, eensklaps eene welgestelde vrouw werd. Wat kwam het er toch ook al op aan, dacht hij, of zijne vrouw vreeselijk dik, en meer dan een voet te kort was? Hij beweerde, dat men zich, in het huwelijk aan al deze kleinigheden gemakkelijk gewoon maakt, en dat de kruidenierswinkel, welke hij ging oprichten er niet te slechter om gaan zou.
Ofschoon van een ontzaglijke hoogte naar beneden gestort, werd de toestand van den gevallen heer toch langzamerhand meer en meer dragelijk. Hij werkte moedig van den morgen tot den avond, en won zijn brood. Op den duur van jaren vergat hij bijna zijne kortstondige grootheid, welke hem, zoo als hij somtijds bekende, toch eigenlijk nooit volkomen gelukkig had gemaakt.
In den tijd van steeds klimmenden voorspoed, was hij onrustig, en altijd voortgejaagd, haakte hij naar grooter eer en meerder roem. Thans bij zijnen nederigen wrijfsteen, dacht hij aan niets anders, dan aan zijne broodwinning, zonder ooit gekweld te worden, door den brandenden hartstocht, die hem alles gegeven, maar ook alles zoo wreedaardig ontnomen had. Voorheen, toen hij langs de maatschappelijke ladder, steeds hooger en hooger wilde opklimmen, en altijd in diepe bezorgdheid verkeerde, of hij wel zou geraken waar hij heen wilde, had hij zelden een goeden nacht, en liep in verontrustende droomen, het bed uit.
Thans werkte hij geheel den dag, legde zich vermoeid van den arbeid des avonds te bed, en sliep in eenen adem tot aan den morgen.