slordig kind der waardinne hem een handje komt geven en eens aan zijn zilveren kruis trekken, ontluikt er een glimlach op zijn wezen, en hij vergeet zijne kwade luim.
Dat kind mag de oude man wel lijden, maar niet dien anderen bengel daar van zoo wat tien jaren oud, en die nu zijnen vinger in een schier ledig jeneverglas steekt, om alzoo het overschot van den gezonken suiker meester te worden en deze op te lekken of wel die onder de bank een stuk cigaar opraapt dat hij straks zal oprooken.
Neen, die rakker met zijn stoppelig wit haar en zijn onbeschoft oog kan de kapitein niet verdragen. Hij heeft hem onlangs in zijne eer gekrenkt, hem beleedigd en ware hij onder en boven uit de broek gegroeid, hij zou hem op den degen hebben beroepen.
Verbeeld u, dat die bengel op zekeren dag voor den gepensioeneerden officier heeft stil gestaan en gezegd:
‘Ge zijt nu niet meer soldaat dan die welke hier in zitten.....’ en met een sloeg hij op eene houten doos waarin een halve kompagnie houten soldaten op hunnen rug lagen.
‘Wat wil dat zeggen!’ morde de kapitein met brandend oog.
‘Wel zoo min als zij, hebt gij immers ooit 'nen mensch doodgeschoten. Gij zijt even als zij, maar 'ne soldaat om te lachen, en zoo als de kleine kinders met houten mannekens spelen, speelden de groote kinders met u.’
De oude man was rood geworden, want hij dacht aan zijn zilveren kruis en zóó kookte hem het bloed in het hart dat hij met zijne lange hengelroê - want hij ging juist uit om te hengelen - naar den rakker sloeg.
Doch helaas! de roê brak op den grond; de deugniet was het ontsprongen en stak, op eenige voeten afstand, de tong uit tegen den ‘neurenburger soldaat.’
Nu, die hoon had de oude nooit kunnen verkroppen, quand on est très vieux on devient très enfant.
Op de eerste verdieping dezer herberg heeft de gepensioeneerde zijne kamers. 't Is eigenlijk één niet groot vertrek, waar alles tamelijk overhoop en in de war ligt.
De gordijnen aan de vensters zijn tamelijk grauw, de kachel tamelijk verroest; de boeken, die op eene schab staan, met eene tamelijk zware laag stof bedekt.
Aan de muur hangt een degen en daaronder..... het portret des konings.
Op de tafel, met een rood kleed overdekt - ongetwijfeld een mantel, onder welken men hare gebrekkelijke ledematen verbergt - liggen eenige pijpen. De oude vergulde penduul staat stil en de twee vazen op de schouwlijst zijn gescheurd.
In een der hoeken van die kamer, naar welke de asschepoesters van beneden maar zelden omzien, staan eenige lange hengelroeden en aan den muur hangt een wormketeltje en een vischnetje.
Levende bewoners zijn er op die kamer niet: geen bloemstruik op de vensterbank, geen kanarie-vogel in eene kooi, geen goudvischje in eenen bokaal.
Vroeger leefde er, met den kapitein, een hond, een kleine zwarte en ruwharige hond, die allerlei kunsten deed namelijk op schildwacht staan, marcheeren met een rieten stok in de voorpoot, blaffen ter eere van koning Leopold en grommen tegen den ouden Willem, maar moustache - zoo heete de zwarte deugniet - was en bleef een tuchteloos soldaat, een trainard, dat is een dief, een strooper en kwam niet zelden met een lam geslagen poot of een bebloed oog naar huis.
En dewijl hij het in de kazerne van den gepensioeneerde niet al te breed had, deserteerde hij op zekeren dag, zonder dat de kapitein dit te weten kwam, welke maatschappelijke positie hij daarna had gevonden.
Bezoekers komen er bij den gewezen officier niet.
In zijnen goudvogel-tijd had hij vele vrienden, doch van het oogenblik af dat hij gedwongen was in het huwelijk te treden met die magere juffer ‘pensioen’ werd hij vergeten en hij ging zich dan ook in een anderen kring, in eene andere wereld, geëvenredigd naar zijn inkomen begraven.
Naarmate hij ouder werd, geraakte hij meer en meer in het vergeetboek en 't is slechts als de trompet van het laatste oordeel klinken zal, dat hij andermaal op de parade, - maar op de groote en algemeene parade - zal verschijnen.
Des morgens staat hij op en wat voorheen, op de nederigste en slaafsche wijze, zijn oppasser deed - die neger! - doet hij nu zelf.
De gepensioeneerde borstelt zijne kleêren; hij blinkt zijne schoenen; hij stopt hier eene scheur in zijne broek; zet eenen knoop aan zijn hemd; wascht soms een zakdoek, soms ook wel zijne dik leêren handschoenen, hangt ze buiten op den vensterdorpel te droogen, en ontbijt eindelijk op een kleinen en nog vrijen hoek der tafel.
Indien het valt dat hij den vorigen dag eenen witvisch met de hengelroê heeft gevangen, schrapt hij dezen zelf, brandt eenig hout in het kacheltje, gaat zelf beneden de pan en wat zout halen en met een zalig genoegen op het wezen, staat hij bij den sissenden en kissenden visch en wentelt hem van tijd tot tijd met een stalen vorket om.
Eindelijk gaat hij uit, meestal doelloos, zooals ik zegde. In alle geval, zonder het te weten, gaat hij dagelijks uit om.... zijn graf te vinden. Dan zal men.... Doch neen, ik loop al te haastig!
Alleen, altijd is hij alleen. Hij heeft geene familie - dat is altijd eene pracht voor hem geweest. In het diep van het Walenland is hij geboren, doch daar leeft niemand meer die hem kent en toen hij er eenige jaren geleden nog eens terug kwam, was hij voor allen een vreemdeling en hij bleef dus hier maar wonen, in de stad waar hij het laatst garnizoen hield.
Toch heeft hij wel eens gedroomd, dat het zoet moest zijn, vooral in den ouden dag, omringd te zijn van kinderen en eene zorgvolle vrouw, in plaats van immer van vreemden af te hangen; maar het gouvernement is zoo vaderlijk!.....
Het lot dat hem nu beschoren is, was niet datgene wat zijne moeder eens droomde.
Toen bij nog op den arm gedragen werd - ja, dat was reeds lang geleden en toen speelden er nog fijfers aan het hoofd der bataljons - en de taptoe in de straat klonk, liep zijne moeder altijd met hem naar het venster an deed den kleinen jongen op het rom-bom-bom dansen.
Van toen droomde de moeder reeds voor haren jongen de gouden epauletten, een blinkenden degen, een kruis op de borst, een onbezorgd leven en zeker een rijk huwelijk - en van dat oogenblik was het leven van haar kind vrij van alle zorgen, zoo dacht ze, de kortzichtige, door het uiterlijke verblind!
De vader had van zijnen zoon een dikken kruidenier - want koffie zullen de vrouwen altijd drinken, zegde hij - willen maken; of een eerlijken schoenmaker - want schoenen zijn er altijd noodig; of een zwarten lijkbidder - want aan den dood kunnen de menschelijke slimmerikken toch niet ontspringen; maar de moeder hield haren man voor eenen domkop en hij boog eerbiedig het hoofd - dat hij sedert lang niet meer bezat - en zweeg - hetgeen als de hoogste wijsheid mocht aanzien worden.
Jaren nadien was de knaap tweede luitenant, had goud in overvloed op het lijf en - geen duit op zak. Hij moest op 't laatst der maand dikwijls in den kouden winteravond versche lucht gaan scheppen, om vuur en licht uit te sparen, terwijl hij in den beginne der maand de centen over de tafel liet dansen - en wat danst er gemakkelijker dan dat lieve ronde geld!....
Als luitenant droomde hij, soms bibberend van de koude, aan ridderlijke liefdes-historie; aan een rijk huwelijk met eene beeldschoone gravin of baronnes; aan een schitterend tweegevecht, dat hem gewis moet doen opmerken; aan de reputatie van den ‘schoonen luitenant,’ den besten danser, den elegantsten cavalier te zijn.
Als jong kapitein is die droom reeds verzwonden; hij werd speculatiever, sceptisch zelf: de geestdrift, het bengaalsch vuur van zijnen luitenantstijd, is uitgebrand. Hij vindt, heimelijk, oudere ridderlijke daden, gekheid en zou zich tevreden houden met eene vrouw die niet van adel, beerleelijk, tamelijk oud, als ze maar rijk was. Later zelfs zou hij zich wel met eene oude, gekke weduwe vergenoegen, al had ze dan ook een half dozijn schreeuwers - echte remediën tegen de liefde.
In kazerne-, kamp- en garnizoensleven; in paradeeren, cigaren rooken, vorketten-gekletter en champagne-schoten ging de tijd voorbij, klom de jonge luitenant in jaren, werd zijn zwart haar peper en zout - verdwenen zijne droomen deze voor, de andere na, even als nevelbeelden.
Aan militairen roem was er niet te denken in een stil, vreedzaam landeke zoo als het onze, aan 't welk de Mogendheden de slaapmuts over de ooren hebben getrokken.
En Goddank! laat de militaire glorie aan de Sioux en de Roodhuiden, en laat ons in plaats van lauweren, vreedzaam aardappels en witte boonen planten. Men leeft er langer van dan van lauweren en 't schijnt oneindig gezonder te zijn.
Vroeg oud en versleten, geplaagd door het rhumatisme werd de man gepensioeneerd en gaf men hem het zilveren kruis aan een rood gewaterd lint van trouwe dienst, zegde het officieele blad en dan moet het ook wel waar zijn.
Met zijn mager persoontje, te weinig om te leven en te veel om te sterven, nam hij afscheid van het goudlover, rekende uit wat hij juist per dag te verteeren had en wel ziende, dat hij niet meer op dezelfde lijn kon staan met zijne vrienden van voorheen, ging hij zich, als beschaamd en wrevelig, in de voorstad verbergen.
Leeft hij nog, leeft hij niet meer? Dat weten zijne vrienden uit den goudvogel-tijd niet meer. Anderen hebben zijne plaats ingenomen.
Ziedaar hoe de droom der moeder is uitgevallen! Uitzondering, zult ge zeggen. Och neen! schier algemeene regel. Het droevigste en armzaligste lot is het vaderland te dienen; ten minste met de wapenen. Men maakt u uiterlijk rijk, innerlijk arm; men vult u op met groote en holklinkende woorden, in plaats van met oneindig voedzamer schapencoteletten; men spiegelt u eene heerlijke toekomst voor.... dixi, mijn oude kapitein is het wandelend antwoord op die beloften. Dwaze moeder.
Nog eens zal, voor een korten oogenblik, mijn gepensioeneerde uit de vergetelheid getrokken worden: 't zal zijn als de groote generaal, die de meeste militaire roem op zich zou moeten vereenigen, die dus het grootste standbeeld, de meeste lauweren en decoratiën zou verdienen - als de dood de reveille bij hem trommelen zal.
Dan zullen er nog een twintigtal soldaten komen, van die met het oor naar het leger gebrachte vrijwilligers en die de doodenparade heel vervelend zullen vinden.
Het dankbare vaderland zal dan nog eens voor eenige centen kruit over de doodkist heen laten verschieten, het neemt het zilveren kruis terug, doet het wat op poetsen en zal er weêr een ander oud kind meê blij maken - en alles is gedaan, alles is vergeten.....
Ik heb maar één wensch: mocht het afsterven van den ouden man zacht zijn; mocht hij, als het ware, terugkeeren tot zijne eerste jaren en Christen herworden. Dan, en dan maar alleen, zal hij zich niet meer verlaten gevoelen, en de schim van zijn eerlijken vader, die hem wilde laten kiezen tusschen den prozaïschen grauwen koffiezak, den schoenmakersleest of den lijkbidders-mantel zal min of meer bevredigd zijn.