Vijf dagen in eene amerikaansche wildernis.
Langzaam maar zeker en voortdurend breiden zich de Vereenigde Staten van N. Amerika naar het Westen uit, en met iederen dag verminderen de uitgestrekte wildernissen en ondoordringbare bosschen in oppervlakte. De vereeniging van New-York met San Francisco door middel van den ijzeren lijn brengt de beschaving in het Rotsgebergte, en de voortdurende uitzetting der posten naar de kanten van Mexiko geeft het vooruitzicht, dat dit land met zijne woestijnen en gebergten eerlang geheel aan de Vereenigde Staten zal verbonden zijn.
Bij dit vooruitdringen der blanken wordt het bestaan der oorspronkelijke bewoners, de Indianen, meer en meer bedreigd, en hun getal neemt met den dag af. Nu zijn zij zeer gehecht aan hunne vrijheid, levenswijze en voorvaderlijke gebruiken en willen die niet verlaten voor eene beschaving, die hun met kruit en kanons wordt opgedrongen. Alleen daar, waar de katholieke missionarissen kunnen doordringen, legt de Indiaan zijne woestheid af; elders laat hij zich liever dooden. De Indiaan, vooral van den stam der Sioux, is vijandig aan die beschavingen van den blanke, getuige de overrompeling van een goederentrein, die zij onlangs met voor hen gunstig gevolg ondernamen.
Het gouvernement der Vereenigde Staten zendt nu en dan uit de verwijderdste posten, die het in de wildernis bezit, eenige mannen af om weder een aantal mijlen verder eene landstreek op te zoeken, waar een nieuw fort gebouwd, een nieuwe post kan aangelegd worden. Het doet gelijk de Russen in Azië. Zoo zond het op den 5 Januari 11. een viertal mannen af naar den Conchostroom. Bij de keuze van drie dezer mannen had het in aanmerking genomen dat zij lust hadden zich aan dien stroom te vestigen, en dus de eerstelingen eener nieuwe kolonie te zijn. De vierde sloot zich bij hen aan uit enkele liefhebberij voor de jacht; hij was een onvermoeid jager, en men had hem het oord, dat bezocht moest worden, als zeer wildrijk beschreven.
Op genoemden datum reisden de vier moedige avonturiers, ruimschoots voorzien van levensmiddelen, revolvers, buksen en messen van het fort St. Antonio-Texas naar den 230 mijlen verwijderden Concho-stroom af in de zekerheid dat zij veel kans hadden door de Indianen gevangen en geskalpeerd te worden. Want omstreeks dien tijd stroomen vele Indianen naar het water- en daardoor wildrijke gebied van den Concho, en de bladen zijn gewoonlijk opgevuld met de jammerlijkste berichten van de wreedheden, die de Roodhuiden begaan ten opzichte van de blanken, die zij gevangen hebben.
Den eersten dag bereikten de moedige reizigers het fort Boerne, den tweeden Comfort, den derden Friedrichsburg en hoorden overal van nieuwe gruweldaden, die door de Indianen bedreven waren. Den vierden dag kwamen zij achter het fort Musson, eene streek, die zooveel wild bevatte, dat onze reizigers er uit hun wagen op konden schieten. Er vertoonden zich herten, antilopen, prairiehonden in groote menigte benevens geheele kudden van kalkoenen, eenden en zwanen van de verschillendste soorten; ook verschenen er nu en dan wolven en panters, een enkele maal de mexikaansche leeuw maar veelvuldig katten en lossen. Beren lieten zich weinig zien; zij lagen nog in den winterslaap, waaraan zij zelfs onder het zachte klimaat van Mexiko onderworpen zijn.
Maar de buffels overtroffen alle andere dieren in aantal en joegen de reizigers, toen zij het eerst kennis met hen maakten, met hunne breede borst en kleine, van bloeddorst glinsterende oogen grooten schrik aan. De ondervinding leerde hun zich voor die dieren zeer in acht nemen. De buffel, slechts te wonden achter de elbogen aan de voorpooten, is zeer gevaarlijk, als de kogel niet doodelijk heeft getroffen. De jager heeft gelegenheid juist te mikken, want hij kan het dier dicht naderen, wijl het gaarne een rechten weg houdt en slechts bij hooge noodzakelijkheid en dan nog langzaam zich keert.
In weerwil der vele gevaren bereikten onze reizigers ongedeerd den Concho en begaven zich weldra aan hun onderzoek. De jager was echter het liefst in het bosch en niet tevreden, voor hij een of meer zijner makkers had overgehaald hem op de jacht te vergezellen. Op zekeren dag reed hij met twee anderen de wildernis in om de buffels te gaan schieten. Toen zij op ongeveer 20 mijlen van den Concho verwijderd waren, begon de jacht; zij bevonden zich in een der gevaarlijkste wildernissen, wijl die door ontelbre Indianen als opgevuld was. Zij vonden echter geen spoor van hen en waren dus zonder zorg. Zes buffels werden door hen geschoten, waarna zij besloten naar hun kamp terug te keeren. Maar nu zagen zij op eens eene menigte dezer dieren hen te gemoet komen. Haastig stegen zij van hunne paarden, en onze jager bond het zijne aan een boom vast. Zijne twee makkers schoten te gelijk op denzelfden buffel en wondden hem maar niet doodelijk. Het woedende dier vloog voorbij het vastgebonden paard in de wildernis; dit sprong van schrik terug, trok de koord los en volgde den buffel in het bosch. De twee mannen zetten het gewonde dier achterna, en de jager stond na eenige oogenblikken geheel alleen in de eindelooze wildernis. Hij wachtte geruimen tijd op de plaats, maar geen zijner makkers vertoonde zich; ook zijn paard keerde niet weêr.
Weldra begon het te schemeren, en spoedig daarop, gelijk altijd op die breedte het geval is, was het zoo donker, dat de jager de hand voor de oogen niet kon zien. Zijn toestand was zeer gevaarlijk; levensmiddelen had hij niet, zelfs geen slok brandewijn meer in de veldflesch. Evenwel van dorst zou hij niet sterven, want water was er in overvloed in de vele riviertjes. Of hij verhongeren zou bij het vele wild, dat het bosch bevolkte? Hij telde zijne kardoezen: hij had er vijf, een in zijn buks, drie in zijn revolver, een in reserve. Hij bezat niets om vuur te ontsteken en zou dus daartoe een schot moeten doen. Maar ook had hij er een noodig om een stuk wild te schieten en hield er dus slechts drie over om zich te verdedigen tegen een mogelijken aanval van Indianen. Hij besloot daarom liever honger te lijden en liep nu den ganschen nacht rond om zijne makkers of ten minste zijn paard terug te vinden. Maar het een zoo min als het ander gelukte hem.
Toen de morgen aanbrak, was hij nog even verlaten; om den honger te stillen, dronk hij eene groote hoeveelheid water, en hierdoor een weinig verfrischt, kwam hij tot een plan, waarvan hij een goeden uitslag verwachtte. Hij besloot namelijk van de plaats, waar hij zich bevond, in de richting der vier hemelstreken voort te gaan, en zoo hij des avonds niet tot zijn doel was gekomen, dan naar de plaats terug te keeren. Zoo ging hij den eersten dag west-, den tweeden noord-, den derden zuid-, den vierden oostwaarts. In al dien tijd was water uit de rivier zijn spijs en drank. Des nachts leed hij door de groote koude, des daags door de felle hitte. Slapen was hem bijna onmogelijk, want het gebrul der wilde dieren belette hem de oogen te sluiten. Herhaalde malen zag hij wolven in zijne nabijheid, maar zij deden hem geen leed, waarschijnlijk omdat zij overvloed van voedsel hadden. Hier en daar kwam hij aan eene opene plaats, waar Indianen gekampeerd hadden; de grond lag overdekt met aschhoopen en afgeknaagde beenderen.
Den vierden dag, zegden wij, trok hij oostwaarts; hadde hij het den eersten dag gedaan! Hitte, vermoeinis en honger maakten hem het gaan bijna onmogelijk; toch sleepte hij zich voort, want tot op den laatsten oogenblik blijft de mensch er zich tegen verzetten in eene wildernis van honger te sterven. De nacht kwam en nog geen redding! Nu keerde hij niet terug maar vervolgde zijn weg, voorttastende en weenende van de pijn, die zijne verwonde voeten hem veroorzaakten. Tegen den morgen zag hij eindelijk in de verte een licht, en nieuwe hoop daalde in zijn hart. Doch oogenblikkelijk kwam ook de vreeselijke gedachte in hem op, of het ook een kamp der Indianen kon zijn. Hij sidderde en bleef een oogenblik besluiteloos staan. Doch hij vervolgde weder zijn weg. want hij zag toch den dood slechts voor oogen. Hij ijlde nu voort, zooveel zijne krachten het hem veroorloofden, en eindelijk ontdekte hij een groot vuur. Het was sinds vijf dagen door zijne makkers onderhouden, opdat het hem den weg zou wijzen; tevens hadden zij de wildernis in alle richtingen maar te vergeefs doorkruist. Zij zagen den zoo schoonen en moedigen jongeling als een wandelend lijk terug, en slechts door onvermoeide zorgen en voorzichtige behandeling gelukte het hun hem in het leven te houden en tot geheele herstelling te brengen.