Gedurende vijf minuten hadden de Weerwolven en de Heidieven elkander gestampt, gestooten en door de kamer gesleurd, tot dat de gewapende macht, dat is te zeggen, de veldwachter met zijn infanterie-sabel, in hun midden verscheen en den twist deed ophouden.
Van dat oogenblik af, stroomde het volk naar den rolzanger, die zijne viool stemde, terwijl zijne vrouw geducht op de trom sloeg, ten einde de liefhebbers bijeen te roepen.
Selm Sokkers stond, als van den bliksem getroffen, te gapen voor het doek, dat ontrold aan den staak hing.
‘Is dat mijnheer Klipper niet?’ blies een zijner vrienden hem in het oor.
‘Ja, mijnheer Klipper,’ antwoordde Selm beteuterd.
Ja, Klipper stond daar op het doek voor de geopende geldkas, en zijne vrouw, de reusachtige Louise Leroux, met hare verschrikkelijke blaaspijp gewapend, viel hem woedend op het lijf. De kleine groep was treffend geschilderd, en de gelijkenis der figuren zoo juist, dat iedereen de twee helden der merkwaardige episode van Klipper's leven oogenblikkelijk herkende.
‘Wat vraagt gij voor dat doek?’ vroeg Selm, die wel voorzag tot welke onberekenbare gevolgen die vertooning leiden moest, ‘ik betaal u het dubbel der waarde.’
‘Niet te koop!’ was het antwoord van den rolzanger, terwijl hij de snaren zijner viool bijdraaide.
‘Wat geef ik u, indien gij terstond uw doek oprolt en heengaat?’
‘Ik ga voor niemand en voor geen geld heen,’ antwoordde de rolzanger, den strijkstok in de hoogte heffend om te beginnen.
‘Ik betaal u twintig gulden, indien gij heengaat,’ hernam Selm op zijn vriendelijkst, terwijl hij den noodlottigen strijkstok, die alles omver ging werpen, vast hield.
‘Ik wil uw geld niet!’ riep de rolzanger ongeduldig. ‘laat mij beginnen!’
Op hetzelfde oogenblik gaf zijne vrouw een ontzettenden schreeuw. Een sterke boer trok het ontrolde doek naar beneden; de hondenwagen werd omver gestooten; iemand trok zijn zakmes en stak door het ezelsvel der houten trommel, die aan den hals der vrouw hing; de stok met koperen buis van een boer verbrijzelde de viool van den rolzanger.
Deze, woedend om de hem toegebrachte schade, sloeg met den stoel, waarop hij gestaan had, als een dolzinnige onder de menigte; zijne vrouw riep om hulp; de kinderen, die gekomen waren om te luisteren, liepen naar huis, en de vrienden van den rentmeester kwamen schreeuwend toegeschoten, om het zoo even geëindigd gevecht te hernemen. De groote doghond van den rolzanger liet een vervaarlijk geblaf hooren, en de veldwachter, zijnen uitgetrokken sabel dreigend rondzwaaiend, riep met donderende stem, dat hij in naam der wet elken twistzoeker gevangen nam.
Ondertusschen duurde de woordentwist tusschen mijnheer en jufvrouw Klipper voort.
‘O, God! daar luidt de klok!’ riep Klipper verbleekend; ‘de verkiezing gaat beginnen!’
‘Vijf duizend gulden!’ zuchtte Louise voor de tiende maal, zonder acht te geven op den uitroep van haren man.
‘De verkiezing’ riep Klipper, ‘groote Hemel! Ik kom te laat! Mijn verlies is onherstelbaar... Waar is mijn jas?.., Waar is mijn hoed en mijn rotting?.... Selm! waar is mijn....?’
De kandidaat was beteuterd gelijk een huisbaas, die bij het roepen van brand in zijn onsteltenis niet beseft wat hem te doen staat. Klipper had met de eene hand zijn jas, vest en halsdoek vast en hield de andere op zijnen hoed, die op zijn rotting stond, zonder te weten dat hij juist datgene vast hield, waarom hij geroepen had.
‘Laat mij gaan! nog een oogenblik en alles is verloren!’ riep hij met een verwilderden blik.
‘Alles is verloren?’ herhaalde zijne vrouw in gedachten, ‘hebt gij nog meer verloren, dan acht honderd gulden?’
‘Laat mij gaan, al wat ik bezit is mij zooveel niet waard als op dit oogenblik de tijd van een half uur! Liever verlies ik heel mijn fortuin!’ schreeuwde Klipper.
‘Uw fortuin verliezen!’ riep zijn vrouw, die het hoofd kwijt was om acht honderd gulden, ‘hier blijven zult gij!’
Dit zeggende, plaatste zij zich met den rug tegen de deur en belette haren man uit te gaan.
‘Louise!’ smeekte Klipper.
‘Neen!’ riep Louise.
‘Louise!’ riep hij gebiedend.
‘Neen,’ herhaalde zij met vast besluit, ‘neen, dat duld ik niet langer!’
‘Daar houdt de klok op te luiden!’ riep de kandidaat vol wanhoop uit, ‘nog eens, laat mij gaan!’
‘Neen, al bleef ik dood voor de deur liggen!’ riep de vrouw met dreigende gebaren.
‘O! die schande zoude ik niet overleven!’ schreeuwde Klipper aan den eindpaal van zijn geduld.
Hij nam eensklaps een moedig besluit. Met eenen schreeuw, die uit de keel van iemand scheen te komen, die door een razenden hond wordt gevolgd, greep hij zijne vrouw bij den arm, stiet haar van de deur af, sloop onder haren arm door en snelde naar buiten.
Schier ademloos kwam hij voor het raadhuis aangeloopen en bleef eensklaps verbaasd stil staan. De verkiezing was nog niet begonnen, en de geduchte kloppartij aan den kruiwagen van den rolzanger nog niet geëindigd.
Op hetzelfde oogenblik verscheen Overweick, de rentmeester, en riep rechts en links, of de menschen zinneloos waren, voor dergelijke beuzelingen elkander te slaan en te stooten. Hij verklaarde kort af, dat hij van zijn kandidaatschap afzag, en wat er ook mocht gebeuren, hij besloten had volstrekt geen mandaat aan te nemen in eene gemeente, waar lage partijzucht tot dergelijke ongeregeldheden aanleiding gaf. Bij deze woorden ging hij heen. De strijd was ten einde, en de verkiezing kon beginnen. Het valt licht te begrijpen dat deze, na de uitdrukkelijke verklaring van den rentmeester, die maar één woord had, spoedig afliep, daar zijne partij eenparig de stembriefjes vaneen scheurde en ontmoedigd en vernederd uiteen ging,
Een kwartier later werd mijnheer Bernardus Klipper met eenparigheid van stemmen tot raadslid uitgeroepen. Bij het weergalmen van den vreugdekreet der zegevierende partij bemerkte hij, in den spiegel van het raadhuis ziende, dat hij zich nog in de zonderlinge toetakeling bevond, waarin hij uit de handen van zijne vertoornde vrouw ontsnapt was. Ja, hij stond nog in zijne hemdsmouwen; de handdoek hing nog onder zijnen halfgeschoren zwarten baard! Doch wat gaf hem die kleine vertooning, waarvan zijne tegenpartij voorzeker zoude gebruik maken om hem in het belachelijke te trekken, op het oogenblik dat hij het zoo lang gewenschte doel bereikt had? Onder het gejuich zijner vrienden werd hij naar huis gedragen. Geheel den namiddag en tot laat in den avond weergalmde het geweer- en pistoolvuur, en bij fakkellicht onder een in de haast van heibloemen gemaakten eerboog speelde het muziekgezelschap voor de deur van den nieuwen raadsheer.
Op de luisterrijke serenade volgde een avondfeest in het lokaal van het letterkundig genootschap. Bij het uitgalmen van toepasselijke gedichten en het uitvoeren van vroolijke harmonie-stukken; bij de roerende verbroedering der beoefenaars van toon- en dichtkunde, en het klinken van steeds op nieuw gevulde glazen vierde men de benoeming van den rijken Klipper.
Laat in den avond zong men lustige liederen, die tot drinken aanzetten en de hoofden warm maken.
Men dronk honderd heilteugen op de gezondheid van den nieuwen raadsheer, en slechts lang nadat de nachtwaker het uur van middernacht had geroepen, spraken de vroolijke gasten van huiswaarts te keeren.
Er waren dien nacht burgers, die in de hemdsmouwen te huis kwamen; rederijkers, die den hoed op het hoofd hadden van leden van het harmonie-gezelschap, en muzikanten, die de muts droegen van een hunner kunstbroeders.
Velen zochten in de pikdonkere straten van het dorp een geruimen tijd naar hunne woning en beweerden dat de huizen niet meer op hunne gewone plaats stonden.
Mijnheer Klipper, die, ofschoon de kleinste van gestalte, harder dan de grootste in den wijngaard des Heeren gewerkt had, waggelde door den donkeren nacht, straat in straat uit, en liep meer dan eens, zonder het te weten, zijn huis voorbij. Na lang tobben sloeg hij eindelijk een eng straatje in en mompelde, den wijsvinger vooruit stekend, dat zijne woning daar op vijftig schreden voor hem lag. Eensklaps echter stond hij voor eene groote poort, die hem, in weerwil van een geduchten stoot met zijn regenscherm, den doortocht belette.
De nieuwe raadsheer werd boos, stampte met den voet tegen de groote poort en riep dat het ongehoord was, de straten, die stellig gemeentegrond waren, bij middel van deuren, af te sluiten.
Terwijl hij daar stond te dreigen, te roepen en zijn regenscherm tegen het hout in stukken te slaan, naderde de nachtwaker, die hem zeide, dat hij voor de staldeur van mijnheer Alexis Overweick stond en zich slechts behoefde om te keeren, om kaarsrecht in zijn eigen huis te loop en.
Zoo eindigde de gedenkwaardigste dag van Klipper's leven!