Een ezel op zijne plaats gezet.
Dezer dagen bevonden zich drie heeren op den spoortrein, die zich zooveel mogelijk beijverden, om hun gezelschap onaangenaam te maken voor een priester die tegenover hen zat. De een gaf op spottenden toon te kennen dat een geestelijke tegenwoordig als een valsche boon in de maatschappelijke koffie kon worden beschouwd, de tweede noemde Garibaldi een groot man, omdat hij aan de priester-regeering een einde wilde maken, en de derde betoogde lang en breed dat de priesters dommeriken en ezels waren, die geen begrip hadden van de meest gewichtige wetenschappelijke vraagstukken van onzen tijd.
‘Gij zoudt er dus waarschijnlijk niet toe kunnen besluiten om een zoon tot den geestelijken stand te doen overgaan, tenzij hij bewees een groote ezel te zijn?’ vroeg de priester aan laatstbedoelde.
‘Juist, mijnheer,’ antwoordde deze, met een valschen grimlach, ‘in zoodanig geval zou ik er wellicht toe besluiten.’
‘Het komt mij voor dat uw vader van een geheel tegenovergesteld gevoelen is geweest, mijnheer,’ hernam de priester, ‘want hij zou u anders stellig voor den geestelijken stand bestemd hebben.’