De Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1868-1869)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijKoning Theodorus van Abyssinië.
| |
[pagina 150]
| |
Bijzonderheden over koning Theodorus.In onze dagbladen werden in den loop van het vorig jaar eenige bijzonderheden medegedeeld betreffende koning Theodorus en de Abyssinische kwestie. Sinds dien tijd is een einde aan het leven van dien bloeddorstigen despoot en daarmeê ook aan genoemde kwestie gemaakt. Wij denken het intusschen niet overbodig nogmaals op die aangelegenheid terug te komen, want de regeering van koning Theodorus beslaat eene merkwaardige bladzijde in de geschiedenis van onzen tijd, en er zijn een aantal berichten in omloop, die de zaken in een zeer verkeerd daglicht stellen. Ons doel is voor het oogenblik eenige belangrijke bijzonderheden mede te deelen betreffende Abyssinië zelf en de oorzaken, die vooral aanleiding hebben gegeven tot de zoogenaamde Abyssinische kwestie, die nu reeds in vergetelheid ligt. Van te weinig belang en tevens een overgroot moeilijk werk zou het behandelen van de geschiedenis van Abyssinië zijn, daar de bronnen hiervoor grootendeels geheel ontbreken; immers het land is, om de ongezondheid voor europeesche kolonisten en de daaruit voortvloeiende weinige bekendheid met den toestand van het volk, voor den geschiedschrijver gesloten gebleven. Alleen melden ons oude oirkonden, dat het land onder een vroegeren koning Theodorus eene zekere macht verkreeg, die het echter spoedig weêr verloor. Van den vooruitgang der overige christelijke wereld afgesneden, werd het in den waren zin des woords een geïsoleerd, een op zich zelfstaand volk, of anders gezegd een afrikaansch China. In de eerste eeuwen van onze tijdrekening bloeide het Christendom in Abyssinië, dat vele martelaren telt. De leer van Mahomed heeft daar echter groote verwoestingen aangericht, zoodat men er het Christendom nauwlijks meer erkent. Geen land zegt, zeker beroemd reiziger, heeft meer kerken - die tegelijk schuilplaatsen voor vervolgden zijn - en minder Christendom als Abyssinië. Hun bisschop, de Abuna, is niet zonder macht. - Hij staat onder den invloed van het patriarchaat van Alexandrië. De pogingen zoo wel van Portugal als van Rome uitgegaan om de Abyssiniërs, als verdoolde schapen tot de Kerk te brengen, is tot heden niet geheel mogen gelukken, hoewel de uitgestrooide zaadkorrels niet verstikken. Als wij nu de geschiedenis van dat land gedurende den laatsten tijd nagaan, dan zien wij Abyssinië in eene voortdurende oplossing. De vroegere stadhouders hebben zich geheel onafhankelijk gemaakt en eigene koninkrijken gegrondvest, die elkander gedurig beoorloogden. Bovendien drongen van het westen uit Midden-Afrika de oorlogzuchtige stammen der Gallas, een altijd terugkomende zwerm, tegen Abyssinië en zette nu de eene, dan de andere provincie op brandschatting. Evenzoo beproefden de Egyptenaren meer en meer grond te winnen, zoodat er omstreeks de jaren 1840 en volgende, eene volkomene regeeringsloosheid heerschte. Verscheidene legerhoofden werden de aanvoerders van rooverbenden en plunderden de handelskaravanen en de goederen der particulieren. Van handel was in het binnenland geen sprake meer; alleen in de steden, waar eenige Mahomedanen en Christenen zich neêrgezet hadden, werd eenige handel uitgeoefend. Gondar, de vroegere verblijfplaats van den koning der koningen’ was eene eenzame plaats, en de vruchtbare landen van den Tacazze, den machtigen bijstroom des Nijls, was de voortdurende twistappel der Gallas en Turken, die deze dan ook telkenmale veroverden. Te midden van al die verwarringen stond eindelijk in het jaar 1847 een jong mensch op, Kassa, zoon van zekeren stadhouder en neef van een veldheer, die Mehemed-Ali en zijne Egyptische troepen in 1838 geweldig geslagen had. Men heeft reeds vroeger meêgedeeld dat Kassa zijne opvoeding in een klooster ontving en later onder leiding van eenen oom kwam, dien hij wist te ontsnappen; hoe hij eene bende rondom zich wist te verzamelen, waarmeê hij de eene verovering na de andere deed, tot het hem gelukte het voornaamste abyssinische opperhoofd te verslaan, die hem zijne dochter tot echtgenoote moest geven. Van dat tijdstip af meende Kassa de eerste groote moeilijkheden te hebben overwonnen, en hij richtte nu zijne krijgsmacht, die zeer aanzienlijk was, tegen de Egyptenaren, die zich in een noordelijke provincie hadden gevestigd. Aanvankelijk gelukten hem zijne ondernemingen. Hij overviel eene stad, waarin juist de weekmarkt gehouden werd, en werd hier een rijken buit machtig. Toen hij echter met zijne steeds aangroeiende troepen eene sterke vesting aanrandde, die door twee compagniën egyptische infanterie met twee stukken geschut verdedigd werd, moest hij spoedig aftrekken en leed een groot verlies. Kassa, diep bedrukt om zijne nederlaag en daarenboven gewond, keerde naar zijn land terug en ontmoette aan de grenzen een italiaanschen pater, met wien hij het volgende gesprek hield. ‘Zijt gij een vriend of vijand van onzen vader den Abuna?’ ‘Ik ben een vriend van alle Christenen.’ Na nu zijn leed aan den pater geklaagd te hebben, vervolgde Kassa: ‘Deze Turken zijn dapperder dan wij; maar het zijn ook leerlingen der Franken. Gij zijt een Frank, wilt gij mijne lieden leeren?’ ‘Ik ben geen soldaat; ik ben slechts een arm missionaris,’ antwoordde de pater. En Kassa vervolgde zijn weg. In de eenzaamheid terug getrokken, liet hij door een der kwakzalvers, die in groote menigte in Abyssinië gevonden worden en aldaar de geneeskunst uitoefenen, den kogel uit zijne wond halen. Doch de kwakzalver verlangde een geheelen os en een maat honig. Kassa zond naar zijne schoonmoeder en bad haar hem het verlangde te zenden. Maar zij zond hem slechts het vierde gedeelte van een os en liet hem daarbij weten, dat dit voor hem voldoende was. Zij had hare nederlaag nog niet vergeten. Voorloopig nam hij dezen hoon voor goede munt op, maar nauwlijks was hij hersteld, of hij verzamelde zijne getrouwen en trok op Gondar aan, ten einde zijne schoonmoeder te tuchtigen. Eene kleine legerschaar, die hem het voorwaarts treden wilde beletten, verstrooide hij. Onder de gevangenen bevond zich ook de aanvoerder, die gezworen had, aan zijne gebiedster den zoon van de Kousso-koopvrouwGa naar voetnoot(1) levend of dood in hare handen te brengen. Na den strijd had er een feestmaal plaats, tot hetwelk volgens een aangenomen en oud gebruik ook de hoofden der gevangenen uitgenoodigd werden; onder hen was ook de aanvoerder. Deze vertrouwde den vrede niet recht en hij had er zijne gegronde reden voor, want op de tafel, waaraan zij gezeten waren, bevond zich niets anders dan eene kruik, waarin zwarte vloeistof was. Toen nu de officieren van Kassa vergenoegd gegeten en gedronken hadden, wendde zich deze tot de gevangenen en zeide op spottenden toon: ‘Mijne vrienden! ik ben slechts de zoon van een arme kousso-koopvrouw, zooals gij terecht heb aangemerkt. Dat heeft mij doen herinneren, dat die goede vrouw heden nog niets verkocht heeft, en ik heb gedacht, dat gij het mij niet zoudt afslaan, hare waar eer aan te doen. Wanneer het u soms niet goed smaakt, dan bid ik u om verschooning.’ Toen moesten alle gevangenen eene geheele flesch kousso opdrinken, verheugd zijnde in plaats van vergif een laxeermiddel te mogen innemen. Intusschen wendde zijne schoonmoeder allerlei pogingen aan hem te straffen, doch zij werd op het slagveld gevangen genomen. Toen brak haar zoon de belegering der vesting op en wendde zich tegen Kassa. Kassa werd overmoedig en haalde zich daardoor den haat van de andere heeren van het land op den hals. Hij vorderde namelijk belasting van een der machtigste en zelfstandigste heeren van het land, den prins Goncho. Natuurlijkerwijze was deze niet gezind die te betalen; hij trok met een sterk leger tegen Kassa op, en versloeg zijn leger zoodanig, dat hij het best oordeelde, een geheel jaar naar zijn afgezonderd woonhuis te vluchten, waar hij van wortelen en vruchten leefde, terwijl zijn overwinnaar Goncho zich in Gondar nederzette. Dit geschiedde in den aanvang van Februari 1852. Plotseling echter verscheen onze hoofdpersoon aan het hoofd van een klein leger, dat hij uit gevangen genomen troepen en deserteurs te zamen gesteld had. Weldra werd hij met Goncho handgemeen, en het bijeengezochte leger werd al spoedig op de vlucht gedreven, en alweder redde Kassa zich met een dozijn mannen in een koornveld. Goncho verhit door den strijd en Kassa in handen willende hebben, sprong in het koornveld, doch op hetzelfde oogenblik moest hij zijne onvoorzichtigheid met den dood bekoopen, daar hij door eenen kogel aan het hoofd getroffen werd. Nu vertoonde zich weder onze Kassa, scheurde hem het roodzijden wambuis van het lichaam, en het lijk aan zijne vijanden toonende, riep hij: ‘ziet hier uw heer, die zich dood in mijne handen bevindt. Wat zult gij nu doen?’ De troepen verloren na den dood van hun’ aanvoerder Goncho den moed, en Kassa behaalde eene glorierijke overwinning, die met zijne nederlaag begonnen was. Nu nog slechts één, doch deze was voorzeker de machtigste aller tegenstanders, daar het een vorst was, door zijn volk bemind, waarover hij gedurende twintig jaren had geregeerd. Kassa, zoowel als Oubie begreep, dat het hier niets meer of minder gold dan de geheele opperheerschappij over Abyssinië; hierom nam Kassa zijn toevlucht weêr tot list. Hij riep namelijk den adel te zamen, benevens de verschillende hoofden der kerk en van het leger, opdat zij zich onder voorzitterschap van den Abuna voor hem of voor Oubie zouden verklaren; hierdoor hoopte hij den Abuna voor zich te winnen. Nu bevond zich destijds - nadat de protestantsche zendelingen, om hunne inmenging in de zaken des lands verjaagd waren - de bisschop Jacobis, een zeer verstandig katholiek kerkvoogd, die zich door zijn welwillend karakter veel aanzien in het land verworven had, aan de grenzen van het rijk, waar hij zich in de nog zuiver katholieke plaatsen, had terug getrokken. Deze waardige herder, aan wiens bemoeiingen het gelukt is, vele afgedwaalden tot de Kerk terug te voeren, werd nu ook door Kassa naar Gondar uitgenoodigd, om bij het besluit van de vergadering tegenwoordig te zijn. Op beider aanhang steunende, zeide Kassa zeer bedaard tot den Abuna: ‘Indien gij u voor mij verklaart, jaag ik ten uwen genoegen de Katholieken weg. Neemt gij het tegenovergesteld besluit, dan benoem ik dien Katholiek (op Mgr. de Jacobis wijzende) die duizendmaal beter dan gij zijt, tot Abuna, en dan jaag ik u weg!’ Voorwaar geen ijdele lofspraak van een Theodorus II op den onversaagden zielenzorger. De Abuna, wiens gezag hem boven alles ter harte ging, verklaarde zich voor Kassa, die tot Negus Nagart van Ethiopie gekozen en uitgeroepen werd. Mgr. de Jacobis keerde naar zijn zetelplaats terug en ijverde voor de belangen der Katholieken als voorheen. Hoewel nu Kassa gekozen was, bestond er nog een Oubie en diens zoon. Doch het geluk was hem gunstig, en door list en verraad werd na een harden strijd den 5 Februari 1855 het leger van zijn tegenstander verslagen. Oubie werd gewond en gevangen genomen, terwijl zijn zoon op het slagveld gevallen zijnde, zich naar een hol sleepte, waar hij jammerlijk stierf. Een verrader, die gedurende den strijd tot Kassa was overgegaan, verlangde het loon zijner daad. Hij verkreeg het. ‘Ik kan den persoon niet vertrouwen, die zijn meester verraadt!’ zeide Kassa, en liet hem in de gevangenis werpen, waarin hij langen tijd verbleef. Kassa nam nu den naam van Theodoor II aan, zich op de waarzeggers vertrouwende, die gezegd hadden: Abyssinië is eenmaal onder den eersten Theodoor groot geweest; een tweede Theodoor zal het land weder machtig en groot maken, de Turken vernietigen en Jerusalem bevrijden. De eerste regeeringsjaren van Negus Theodoor getuigden van wijsheid | |
[pagina 151]
| |
en gematigdheid. Hij wilde, naar het scheen, een nieuw Abyssinië grondvesten. Om dat doel te bereiken, was de veiligheid op de landwegen eene der eerste behoeften. Theodoor verbood daarom de struikrooverij. Ten gevolge daarvan zagen zich de lieden van Tischba in hun recht verkort en verlangden van hem de bestendiging van hun oud recht, dat hun David de Groote verleend had, namelijk: het handwerk hunner voorvaderen uit te oefenen. ‘En wat is dat dan voor een handwerk?’ vroeg Theodoor geheel onverschillig. ‘De struikrooverij!’ was het antwoord van den stouten aanvoerder. ‘Dit is een alles behalve aangenaam en fatsoenlijk handwerk,’ hernam Theodoor, ‘gij zoudt beter doen met naar de vlakte te gaan en den akker te bebouwen. Ik wil u hiervoor ossen en ploegen geven.’ Maar de vrijbuiters wilden van dezen raad niets weten, zoodat de vorst genoodzaakt was hen te laten gaan. Doch slechts schijnbaar was zijne goedheid; want toen zij nu, niet weinig opgeblazen den machtigsten onder de vorsten naar de hand te hebben gesteld, in hunne holen teruggekeerd waren, overviel hen een leger, welks aanvoerder tot hen zegde, dat, mocht David hun vroeger dit recht van plundering gegeven hebben, er nog een recht was van een nog grooter koning, den heiligen Lalibela, waarbij alle spitsboeven nedergesabeld zouden worden. Daarop werd er een zoodanige slachting onder hen gemaakt, dat men sinds dien tijd van geen roovers van Tischba meer gehoord heeft. Wat de godsdienstige gevoelens van den vorst als van het volk betreft, hieromtrent kunnen wij het volgende mededeelen. In den oorlog met Egypte, behandelde Theodoor de Muzelmannen met wezenlijke verachting en vervolgde ze op onmenschelijke wijze. Om die vervolging te doen staken, zond de onder-koning van Egypte den Abuna David, tot Theodoor. Deze echter hield den Abuna voor een vermomden Mahomedaan en behandelde hem met groote minachting, die gedeeltelijk te verklaren was uit de vreemde handelwijze van den ‘christelijken’ Abuna. In zijne trotschheid tegen Theodoor ging hij zoo ver, dat deze eenmaal een pistool te voorschijn haalde en het David voorhoudende, uitriep: ‘Nu, heilige vader, zegen mij!’ David was verplicht hieraan gehoor te geven: later echter wilde hij den Negus in den ban slaan. Nu riep hij zijn eigen Abuna Salama, en David en Salama excommuniceerden elkander twee dagen lang, beiden staande op den dorpel hunner woningen, die tegen elkander over lagen. Zeer streng behandelde hij de zaken van het openlijk recht. Hij was zelf opperrechter en iedereen had toegang tot hem Vroeg in den morgen reeds weêrklonk de lucht van Djanho, Djanho, Majesteit! Majesteit! wanneer zich Theodorus tot rechtspraak zette. Met een carré soldaten om hem heen, behandelde hij gewichtige zaken met grooten ernst, mindere veeltijds met scherts. Eenmaal beklaagde zich een landman over het dorps-hoofd, omdat deze hem den naam van domkop gegeven had, wat volgens Abyssinisch gebruik strafwaardig is. ‘Gij zult straf hebben!’ zeide de Negus tot het hoofd van het dorp, ‘in mijne staten zullen geene domkoppen zijn!’ Een volgenden keer bracht men een soldaat voor hem, die op den publieken weg twee kooplieden vermoord had. ‘Waarom hebt gij hen vermoord?’ vroeg Theodorus. ‘Ik had honger!’ was het antwoord. ‘Waarom ontnaamt gij dan hun niet hetgeen gij noodig hadt, en liet hun het leven behouden?’ - ‘Wanneer ik dit niet gedaan hadde. zouden zij mij zeker hun eigendom niet gegeven hebben.’ - De vorst, vertoornd over dit vrijmoedig antwoord, liet den roover twee handen afkappen en deze hem op een schotel voorzetten. ‘Gij hebt honger!’ vervolgde hij, ‘welnu eet dan!’ Onder de Europeanen, die zich destijds in Abyssinië bevonden, bezaten twee Engelschen het meeste vertrouwen. namelijk Mr. Plowden, engelsch consul en James Bell, wiens avontuurlijke zucht tot den vreemde hem hier gebracht had. Wat de eerste aangaat, deze sloot zich toen zich Kassa nog verdedigen mocht, bij hem aan, terwijl James Bell den Negus door zijne vertrouwelijke raadgevingen en dapperheid spoedig innam. Hij ondersteunde hem met zijnen besten raad, beschermde hem voor elk gevaar en sliep des nachts voor zijne deur. Voorwaar groote opoffering, maar die zeker toch van bijbedoelingen vergezeld geweest zijn. Hoe het zij, hij prikkelde er de heerschzucht van Theodoor mede. Ziehier een staaltje, hoezeer Bell in de gunst zijns meesters stond. De engelschman, zich eens door den keizer beleedigd gevoelende, beklaagde zich daarover, maar kreeg geene genoegdoening. Nu behoort het onder de gebruiken van Abyssinië dat wanneer iemand te paard gezeten en hij onder de wapens is, hij met zijne meerderen als met zijns gelijken spreken mag, gelijk vroeger in Engeland en Frankrijk ook plaats had. Derhalve wapende Bell zich, besteeg zijn paard en steeg voor de woning van Theodorus af, waar deze met zijn gevolg was. In scherpe taal verweet hij den Negus zijne tirannie en ondankbaarheid. De keizer zweeg, doch 's avonds toen zij te zamen aten, verliet hij het vertrek en keerde een grooten steen op den rug dragende - ten teeken van boete en onderdanigheid - terug. Het gevolg hiervan was dat Theodoor veel meer met Bell ingenomen was dan vroeger. Overigens behoorde Bell tot de vier Likamankuas, dat is, tot die hoofd-officieren, die op het slagveld dezelfde kleeding als de vorst dragen, opdat de Negus niet alleen het mikpunt des vijands zou zijn. Tot nog toe had Theodoor in tamelijk goede verstandhouding met de Europeanen gestaan en wel door tusschenkomst van Bell. Toen echter de Franschen, door valsche berichten bedrogen, zijnen tegenkeizer erkenden, had er eene verandering plaats, en dientengevolge wantrouwde hij nu alle Europeanen. In den oorlog, die hiervan een noodzakelijk gevolg was, werd de engelsche consul, Plowden, door de troepen van een partijganger Garet geheeten, vermoord. Theodoor hierover verbitterd, wierp zich met woede op Garet, die geen ander redmiddel zag. dan met Theodoor een duël aan te gaan. In verwoedheid sprong hij op den Negus en schoot op hem, doch deze week ter zijde, waarop Bell den vijand zijns meesters doorschoot, maar ook terzelfder tijd viel Bell, met een lans doorboord, ter aarde. Zoo verloor Theodoor zijne beide vrienden terzelfder tijd. Verschrikkelijk was dan ook zijne wraak over dit verlies; de troepen van Garet werden vermoord ten getalle van 1700, die op de vlakte bleven liggen zonder begraven te worden. In het begin van 1861 besloot Theodoor een einde met zijn tegenkeizer te maken, wiens leger reeds door kuiperijen gedeeltelijk gedemoraliseerd was, waarop een list hem grootendeels de overwinning bezorgde. Toen de legers in elkanders gezicht waren, liet hij in het midden van den donkeren nacht een heraut op een hoogte klimmen, welke heraut van tijd tot tjid de volgende woorden herhaalde: ‘Hoort, hoort allen, wat Theodoor ulieden zeggen laat! Ik vergeef ieder, die nog in dezen nacht het leger van Negusië verlaat en wijs hun aan als een zekere toevluchtsplaats de kerk van Anum, die van Adua en mijn legerplaats. Die echter, welke ik morgen op het slagveld zal vinden, mag geene genade verwachten.’ - Dit werkte, den volgenden dag was het leger van zijnen tegenstander verstrooid. De gevangenen, die Theodorus in handen kreeg, strafte hij streng; den broeder van Negusië liet hij eerst de rechterhand en den linkervoet afkappen, en gaf nog bovendien het bevel, dat niemand hem een glas water mocht geven om zijnen dorst te lesschen, terwijl de ongelukkige nog vele wreedheden moest verduren, waaraan hij den volgenden dag stierf. Negusië doorstak zich zelf met een lans, om bevrijd te zijn van de folteringen. Sinds dien tijd was Theodoor somber, stil en wantrouwend geworden. zoodat allen, die met hem in aanraking kwamen, ook de engelsche consul Cameron, en de afgezant van den franschen keizer Zejean, dien hij, wanneer het hem goed dacht, in boeien liet klinken, dit ondervonden hebben. Deze gevangenschap was de aanleiding van de engelsche expeditie naar Abyssinië die, naar bekend is, eindigde met de volslagen nederlaag en den dood van koning Theodoor. Theodorus was welgemaakt en bezat een open en innemend gelaat; zijne kleur was bijna zwart, zijn oogen klein en scherp, zijn voorhoofd breed en hoog, en zijne overige gelaatsstrekken waren van joodsche type, overigens hij beweerde afstammeling te zijn van Israëls grootste koningen, David en Salomon. De Negus hield er van, wanneer hij gezanten ontving op hen een indruk te maken, die hun een denkbeeld zou geven van zijne macht en heerschappij. Onze gravure stelt hem voor neêrgezeten te midden van vier leeuwen, die als trouwe wachters zich aan de voeten van hunnen meester neêrvleiden. Zulk eene audientie gevoegd bij het indrukwekkende van de gestalte van den ‘koning der koningen van Abyssinië’, kon niet anders dan ontzag voor den vorst inboezemen. Die leeuwen hadden door temming hun woest karakter verloren; de teekenaar van onze gravure heeft ze bij gelegenheid vervaardigd, toen hij de eer had bij koning Theodoor toegelaten te worden. |
|