IX.
De lang gewenschte dag.
Hij, die des anderen daags bij mijnheer Klipper in huis ware getreden, had voorzeker bij zich zelven gevraagd, of een troep vijandelijke soldaten er den nacht had doorgebracht. De beslijkte vloer was overdekt met appel- en perenschillen, notenschelpen en pruimsteenen. Rechts en links lagen scherven van gebroken borden en wijnglazen. De spiegel van honderdenvijftig gulden was gebarsten, de sporten der stoelen gebroken, en door onmeetbare winkelhaken in het behangsel keek men op den blooten muur.
De kostbare suikertang was gebogen en de zilveren ketting der westphaalsche koffiekan door de baldadige knapen afgerukt.
Jufvrouw Klipper stond reeds vroeg in den morgen dat tooneel van vernieling af te zien. Zij weende bittere tranen van spijt en razernij, dreigde haren man en den knecht met galg en strop, en riep gedurig, dat zij liever dood was dan zoo nog langer te leven. Daarna scheen zij een vreeselijken aanval op de zenuwen te krijgen en liet zich half dood naar haar bed dragen. Geheel den dag weigerde zij eten en drinken en beweerde dat hare armen en beenen letterlijk verlamd waren.
Tegen den avond hoorde zij een gedommel aan het hek.
Zou dat de hoefsmid zijn, dacht zij, die het hek komt afbreken en vervangen door ijzeren traliewerk? Toch heb ik hem stellig gezegd, dat ik voor het oogenblik volstrekt niets wil veranderd hebben!
Ofschoon jufvrouw Klipper beweerde lam te zijn, sprong zij met een wip het bed uit, en in minder tijd, dan de bliksem van den hemel naar de aarde valt, stond zij aan het hek. Den smid zag zij er niet maar wel den voerman uit de stad, die eene kist met boeken voor mijnheer Klipper aflaadde.
De kist werd binnengedragen en geopend; zij bevatte het eerste deel van Klippers kindergedichten, waarvan de drukker hem voorloopig een paar honderd boekdeelen overzond. Bij het zien van zijne eerste lettervrucht ontviel aan den schrijver een traan van geluk en aan Selm Sokkers een kreet van bewondering, waarvan de eene helft toekwam aan mijnheer Klipper, de andere aan den drukker, die het boek als een echt heerenkind in de wereld had gezonden. Ja, het was een prachtig boek in groot octavo met vier keurige houtsneêplaten.
‘Wat is dat?’ vroeg jufvrouw Klipper haastig, ‘ik zweer u, dat ik geen roode duit....’
‘Waaraan denkt gij?’ onderbrak haar man medelijdend den schouder ophalend, ‘of weet gij niet, dat in plaats van betalen, een schrijver, voor zijn talent nog geld toekrijgt?’
De gerustgestelde vrouw trad met een nauw hoorbaar ‘Ho, ho!’ de kamer uit en ging bij het wederkeeren der even gestilde zenuwkwaal spoedig wederom te bed liggen.
Het verschijnen van Klipper's lettervruchten maakte, zoo als men denken kan, in het dorp een verbazend gerucht. De leden van het leesgezelschap, die onder het voorzitterschap van mijnheer Klipper tegen den steilen Parnassus poogden op te klauteren, verhieven hemelhoog het nieuw verschenen werk. Zij aarzelden niet het te vergelijken met de voortbrengselen van zangers, die van het hoogste toppunt van den bijna ontoegankelijken berg hunne gedichten hadden uitgegalmd. Het weekblad, hetwelk, zooals wij vroeger gezien hebben, met heilige overtuiging de belangen der streek verdedigde, gaf een krakend artikel over het eerste deel van Klippers kindergedichten. Het roemde de dichterlijke begaafdheden van het tot hier toe in een nederig dorp verscholen talent, voorspelde den schrijver eene schitterende toekomst in zijne letterkundige loopbaan en eindigde met iedereen aan te zetten, zich het werk, dat weldra in den handel niet meer verkrijgbaar zoude zijn, aan te schaffen.
Indien mijnheer Klipper een voet hooger ging, nadat hij met de buremeesterskroon op het hoofd onder den arm der bedwelmde buurvrouwen had rondgedanst, hoe moest dan zijn hart kloppen bij het verschijnen van zijne eerste zangen en bij de loftuitingen, die van alle kanten, even als de morgendamp uit geurige bloembedden, zoo als hij zich in zijn dichterlijk gevoel uitdrukte, opstegen? Maar aan de schoonste rozen zijn doornen; en de jonge schrijver voelde die tot in zijn hart prikken en menig dropje bloed uit de wonde lekken.
Deze doornen groeiden op de tong van den dorpsonderwijzer, een doortrapt en geleerd man, die den nieuwen kandidaat weinig genegen was en zijne lettervruchten met gestrengheid beoordeelde. Hij wees op de duizenden taalfouten, op de logische ketterijen en de ontelbare hoofdzonden begaan tegen de dichtkunde. Op elke bladzijde haalde hij strofen aan, die de letterdief, zooals hij Klipper noemde, uit den bloemkorf van Tollens, Van Rijswijck, Ledeganck en anderen geroofd had. De strenge beoordeeling van den onderwijzer had echter weinig bijval; bijna in elk huis had men het werk ten geschenke ontvangen, en overal bewonderde men het boek met zijne vier prachtige plaatjes. De moeders zaten te weenen bij de aandoenlijke gedichtjes, welke allen op hare eigene kinderen gemaakt schenen, en de mannen herhaalden dat Klipper wezenlijk een aardige jongen was.
Wat er van zij, de verkiezingbarometer van den nieuwen kandidaat was met het verschijnen van het eerste deel zijner Kindergedichten merkelijk geklommen. Ook hoorde men sedert eenige dagen niet meer van de partij van den rentmeester, en algemeen was men van gevoelen, dat zij wanhoopte haren kandidaat te doen zegevieren.
Selm Sokkers, die, zoo als wij reeds gezegd hebben, eenigen tijd in de letterzetterij was werkzaam geweest en beweerde veel gehoord en gezien te hebben, waarvan men in een dorp volstrekt geen denkbeeld heeft, verzekerde dat men den vijand, die zich doodstil houdt, niet al te veel moest vertrouwen. Doortrapte drijvers, zeide hij, blijven somtijds schijnbaar onverschillig, met het inzicht, om de al te geruste tegenpartij op den dag der verkiezing onverhoeds in hare hinderlagen aan te vallen, en uit een te slaan.
Mijnheer Klipper lachte met de vrees van zijnen knecht, en Selm, die voor stelregel had zijnen heer nooit tegen te spreken, antwoordde dat hij groot gelijk had.
De dag der gemeentelijke verkiezing was eindelijk aangebroken. Vroeg in den morgen bemerkte men reeds eene groote drukte door heel het dorp, en alles voorspelde een dag, waarvan later de kronijken zouden gewagen. De kiezers, in hun Zondagspak uitgedoscht, kwamen van alle zijden opdagen, en reeds lang voor dat de zware dorpsklok het sein moest geven, waren de twee herbergen, in de nabijheid van het raadhuis gelegen, letterlijk opgepropt. Er stonden kleine kramen met appelen, peren en moppen, een landlooper met teerlingen en draaibord, en een leurder met kammen, scheren en brillen.
Voor het gemeentehuis stond een groen geverfde hondenwagen, waarop eene driekleurige houten trom lag; op de trom nevens een groot opgerold doek bemerkte men eene oude viool met den strijkstok onder de snaren doorgestoken. Op de eene berrie van den hondenwagen zat eene zwarte vrouw met brandende oogen in het hoofd; op de andere de rolzanger, die met ongeduld scheen te zien naar de zijstraten, waaruit de kiezers kwamen opdagen.
Rondom de kramen en de driekleurige trom wemelde een zwerm van kinderen, die volgens loffelijk gebruik dien dag met spelen doorbrachten, daar de onderwijzer voorzeker geen tijd had om den schoolschepter in de hand te nemen. Neen, de man had heel iets anders te doen. In eene der herbergen, waar de partij van den rentmeester vergaderd was, stond hij boven op de tafel en voerde er met onbetwistbaar talent het woord ten voordeele van zijnen kandidaat, die, eenmaal burgemeester, het geluk der volkrijke gemeente zoude bewerken. De kiezers stroomden even als om de tafel op de jaarmarkt, waar men poeders en pillen voor alle bekende kwalen verkoopt, rondom den redenaar, en rechts en links hoorde men zeggen, dat de man gelijk had.
Selm Sokkers in de vrees dat de welsprekende onderwijzer met zijne schelmsche streken een beslissenden slag ten voordeele van den rentmeester ging wagen, stampvoette van ongeduld, omdat mijnheer Klipper afwezend was. De stembriefjes, welke hij te vergeefs den kiezers in de hand wilde stoppen, schenen hem gloeiende kolen tusschen zijne vingers, en het kwam hem voor, dat er bij elke toejuiching der menigte een triomfkreet voor de tegenpartij van zijnen heer opging.
De wijzer van de klok scheen met ongekende snelheid over de uurplaat te drijven maar mijnheer Klipper kwam niet opdagen. Waar was hij op het oogenblik dat de donderende taal van den onderwijzer misschien al zijne luchtkasteelen ging omver rukken?
Mijnheer Klipper die geen kwaad vermoedt, staat gereed om zich te kleeden. Zijn Zondagspak heeft hij op eenen stoel gereed gelegd; hij steekt den handdoek onder zijne kin en staat zich voor den spiegel in te zeepen.
Eenige minuten vroeger was de vrouw van den onderwijzer komen vragen naar jufvrouw Klipper en had haar het daags te voren geleende wafelijzer teruggebracht.
Indien de dorpsschoolmeester uitmuntte in het voordragen van wegslepende redevoeringen, dan ook moet ik bekennen, dat zijne huisvrouw begaafdheden had, die, zooals naderhand bleek, hoog geschat moesten worden. Ofschoon zij, aangehitst door den wijn, even als de andere vrouwen met den gekroonden mijnheer Klipper door de kamer had rondgedanst, hield zij het heimelijk met de partij, waaraan haar man met lijf en ziel verkleefd was. Gaarne had zij zich eene groote opoffering getroost, om het kandidaatschap van den rentmeester te doen gelukken en hem den gemeentetroon te doen beklimmen.
Sedert eenige dagen was de listige vrouw op een middel bedacht, om Klipper een gevoeligen stoot toe te brengen, en dat middel schoot haar te binnen juist op het oogenblik, dat de verkiezing een einde ging stellen aan het harrewarren, waarvan de gemeente het tooneel was. Haar plan bestond hierin, dat zij op eene of andere wijze mijnheer Klipper wilde beletten de verkiezing in persoon bij te wonen, terwijl haar man, door zijne welsprekendheid het onmogelijke zoude beproeven om zijn kandidaatschap in duigen te slaan.
(Wordt vervolgd.)