Sokkers in stukken gesneden, in het oog kreeg. Als eene hagedis sloop hij langs de zijde zijner moeder en sprong met opgeheven sabel zegepralend de kamer binnen. Het voorbeeld van den aanvoerder werd in weêrwil van het roepen en tegenhouden der moeder door al de kinderen gevolgd, en in een oogenblik wemelde de ontzaglijke hoop van kinderen door de kamer, die reeds door de moeders was opgepropt. Een hunner liep de meid, die de pruimentaart ronddroeg, tegen het lijf, zoo dat de stukken in alle richtingen over den vloer vlogen. De kleine Konstant gaf het sein tot den aanval; even als een zwerm wespen vlogen de jeugdige gasten op de verspreide brokken, die in een wenk verslonden werden.
Jufvrouw Klipper gaf een ontzettenden schreeuw, en bijna zwart van gramschap greep zij naar de vrijpostige kinderen van den notaris, die zij aanzag als de aanleiders dier ongehoorde deugnieterij.
De vrouw van den hoefsmid had opgemerkt, dat hare twee zoontjes, door den stoutmoedigen Konstant op zijde gestooten, geen enkel stukje van de pruimentaart hadden opgeraapt.
‘Arme kinderen!’ mompelde zij op medelijdenden toon, terwijl zij met de eene hand eene doos met bitterkoeken en met de andere eene flesch met anijssuiker vastgreep.
Het voorbeeld door de goede moeder gegeven, was besmettelijk; in een oogenblik was er geen stukje dessert meer op de tafel, en was het laatste anijskorreltje verdwenen.
De kleine Konstant schreeuwde uit al zijne kracht om zijn aandeel van de gerookte ossentong, en trok kwaadaardig het oudste zoontje van jufvrouw Molhoven een stuk peperkoek uit de hand. De knaap beantwoordde deze beleediging met een ontzettenden schreeuw en een geduchten vuistslag, die het bloed uit den neus van zijnen aanvaller deed spuiten.
Het zoude moeilijk vallen het tooneel, hetwelk op dit oogenblik in de feestkamer plaats greep, naar waarheid te schetsen. De meisjes, verschrikt door het schreeuwen van den zoon des huizes, begonnen te schreien en liepen naar hare moeders; de jongens klommen op de stoelen en op de tafel, om des te gemakkelijker te zien wat er omging. De oudsten namen partij, deze voor den zoon van het huis, gene voor zijnen tegenstrever, en drongen bij het aanheffen van een verward krijgsgeschreeuw en het maken van dreigende gebaren vooruit naar het strijdperk.
Jufvrouw Klipper was bij het zien van het bloed, dat haar kind uit den neus vloeide, met een kreet van verontwaardiging en dreigend opgesprongen.
‘Wat! zoudt gij mijn kind slaan?’ riep zij, den kleinen Molhoven bij den arm grijpende.
De jongen gaf een benauwden schreeuw en riep over moeder.
‘Arme jongen!’ schreeuwde deze toeschietend, ‘waarom zou hij uw kind slaan?’
‘Ik vind het weinig beleefd uw kind voor te spreken,’ beet haar de vrouw van het huis verontwaardigd toe.
‘Mijn kind is niet in staat om het uwe kwaad te doen,’ beet jufvrouw Molhoven terug, ‘wie durft er aanleggen tegen mijnheer uw zoontje?’ Zij sloot hare vraag met een door de kamer toegejuichten spotlach.
‘Mijnheer uw zoontje!’ herhaalde de verwonderde jufvrouw Klipper, die van toorn en schaamte beurtelings rood en bleek werd.
‘De jonge heer Klipper is niet pluis!’ spotte de notarisvrouw voort.
‘Arm schaap!’ zeide jufvrouw Klipper, terwijl zij haar zoontje een kus op het bebloede aangezicht drukte, ‘de jongen is zoo goed en zoo toegevend als hij groot is.’
‘Over mijn kind heeft zich niemand te beklagen,’ hernam de driftige notarisvrouw, ‘hij is de goedheid zelve even als zijn vader.’
‘Goed en toegevend!’ herhaalde de vrouw des huizes op schertsenden toon, ‘dan ware hij wat minder vrijpostig in een anders huis. waar hem niemand geroepen heeft.’
‘Ik blijf geen oogenblik langer hier!’ riep de notarisvrouw bleek van schaamte bij deze smadelijke bejegening.
Mijnheer Klipper kwam door den hoop van kinderen gedrongen en fluisterde de notaris-vrouw smeekend in het oor:
‘Ik bid u, neem niet kwalijk, dat....’
‘Neen, mijnheer, dat verdraag ik niet!’ onderbrak hem de beleedigde vrouw met waardigheid, ‘ik blijf geen oogenblik langer in uw huis!’
‘Bedaar, lieve jufvrouw!’ hernam de smeekende stem van den huisheer, ‘ik verzeker u, dat....’
‘Bedaren! bij zulk een affront!’ riep jufvrouw Molhoven, terwijl zij in tranen losbarstte, ‘o, indien mijn man zulks wist!’
‘Ik verzeker u, dat mijne vrouw het niet kwaad met u meent....’
‘Welk een affront!’ vervolgde zijne tusschenspreekster, ‘gelukkig dat de verkiezing nabij is!’
Klipper verbleekte bij die bedreiging; zij klonk harder dan de hardste donderslag in het gebergte.
‘Ik hoop toch niet....’ stamelde hij.
‘De eene vriendschap is de andere waard!’ weende de beleedigde vrouw.
Klipper stond radeloos; het kwam hem op dat oogenblik voor dat de notaris-vrouw het geluk van zijn volgend leven in de hand had, en het zonder medelijden daar heen wierp.
‘Vergeef het mijne vrouw,’ stamelde hij voort, ‘zij kent hare wereld niet, en....’
‘Hare wereld!’ riep de notaris-vrouw terzelfder tijd lachend en schreiend; ‘waar zou zij die geleerd hebben?’
‘Kom, Gustaaf,’ zeide Klipper, die eensklaps een gelukkigen inval kreeg, ‘kom, jongen, geef mij de hand, ik heb een schoon prentenboek voor u.’
De jongen liet zich dit geen tweemaal zeggen, en terwijl hij met den beteuterden huisbaas heenging, nam zijne moeder, om verder opzien te vermijden, het besluit te gaan zitten.
Gedurende eenige oogenblikken was alles doodstil in de kamer; de kinderen waren wederom op de achterplaats, en de genoodigden, onder den invloed van het afgeloopen tooneel, zaten elkander stilzwijgend aan te staren.
‘En dat wil de vrouw van een burgemeester worden!’ zeide eindelijk jufvrouw Molhoven met bitterheid. Zij veegde de tranen van hare wangen en zag met een dreigenden blik naar de plaats, waar jufvrouw Klipper zoo even gezeten had.
‘God beware ons daarvoor!’ antwoordde de vrouw van den schoolmeester. die de partij van den rentmeester heimelijk sterk genegen was.
‘Nooit zal zij dat worden!’ sprak de notaris-vrouw met een onnavolgbaren pruimmond.
‘Mijnheer Klipper is een braaf man,’ hernam de vrouw van den schoolmeester op valschen toon, ‘maar de jufvrouw is onverdragelijk.’
‘Daarom ook heeft hij onze stem niet.’ zeide de notaris-vrouw nijdig, en met den wijsvinger op de tafel tikkend.
‘De onze ook niet!’
‘De onze nog minder!’
‘Ik had nog liever!’
‘Dat gebeurt niet, zoolang ik nog een woord in huis te zeggen heb!’
‘Liever stemde ik twintigmaal voor mijnheer Overweick!’
‘Die een zedig en bekwaam man is!’
‘Wiens vrouw een toonbeeld is van eenvoudigheid!’
‘Eene echte huishoudster!’
Zoo snaterden de vrouwen opgewonden tegen den armen kandidaat.
‘Bij ons is men onverschillig,’ zeide de vrouw van den deurwaarder, ‘maar nu ik gezien heb, wat hier omgaat....’
‘Mijn man verkeerde nog altijd in twijfel,’ zeide de vrouw van den dorpsontvanger bijtend, ‘maar toch verzeker ik u, dat in mijn huis nooit eene stem gegeven wordt aan een heidief!’
‘Een heidief!’ herhaalde met diepe verachting de vrouw van den schoolmeester.
‘Een heidief!’ riepen, kakelden en miauwden op spottenden toon twintig fijne stemmetjes te gelijker tijd.
‘Alles is verloren!’ riep Selm de knecht, die hijgend bij zijnen heer kwam aangeloopen. Hij verhaalde hem de gesprekken, die hij in de kamer had afgeluisterd.
‘Alles is verloren!’ herhaalde Klipper moedeloos.
Heer en knecht stonden sprakeloos met gebogen hoofd en nederhangende armen tegen over elkander.
‘Weet gij geen raad, Selm?’ vroeg Klipper met een diepen zucht.
Selm, die een zeer vindingrijken geest had, bedacht zich een oogenblik en sprak aarzelend:
‘Heeft mijnheer geen besten witten wijn in den kelder?’
‘Ja, maar toch kunt gij al die vrouwen niet onthalen op zulk een kostbaren drank,’ antwoordde Klipper, verwonderd opziende bij een voorstel, hetwelk zoo diep in de beurs greep.
‘Ik wilde de geestdrift der vrouwen opwekken,’ hernam de knecht.
‘Daarenboven konden de kinderen voor de tweede maal de kamer innemen.’ hernam de huisheer bezorgd, ‘hoe zou de jufvrouw dat opnemen? Neen; waarlijk ik durf niet.’
‘Kunt gij de jufvrouw niet hier roepen,’ waagde de knecht, ‘en haar onder een of ander voorwendsel in uwe kamer opsluiten?’
‘Neen, liever word ik dan geen burgemeester,’ antwoordde Klipper verschrikt over het zonderlinge voorstel.
Selm bleef eenige oogenblikken met de hand voor den mond staan denken.
‘De gasten gaan vertrekken,’ zeide hij, ‘nooit vergeet noch vergeeft men hetgeen er gebeurd is..... In den dag van heden ligt de zegepraal van den weerwolf!’
‘Dat nooit!’ riep Klipper, met een driftige beweging de hand uitstekend.
‘Dat nooit!’ riep Selm met dezelfde gebaarden en op denzelfden toon.
‘Liever geef ik heel mijn wijnkelder ten beste,’ hernam Klipper, ‘ga, Selm, maar zorg vooral, dat gij met de flesschen in de kamer zijt, voor dat de jufvrouw u in het oog heeft.’
‘Laat mij begaan,’ antwoordde Selm, terwijl hij in twee sprongen op den keldervloer stond. Toen hij twee minuten later, met eene vracht flesschen geladen, in de kamer trad, waren aller oogen op hem gevestigd, en er volgde eene diepe stilte. De vrouwen knipoogden en trapten elkander op den voet. Wie ook had zich aan dien luxe verwacht, dewijl men op dergelijke partijen in de Kempen, na koffie gedronken te hebben, zich met een glas bier bevredigt?
De vrouw des huizes was bij het zien der wijnglazen bleek geworden als een doode. Na een vlammenden blik geworpen te hebben op den knecht, snelde zij de deur uit met het doel haren man op te zoeken.
Niet zoodra was zij de deur uit, of de gasten staken snaterend de hoofden bij elkander. Selm bemerkte dat de wezens langzamerhand even als de lucht na eene hevige donderbui ophelderden, naarmate hij de glazen vol schonk.
Jufvrouw Molhoven was uiterst slecht gezind; liever had zij het feest, hetwelk zoo arm en benepen begonnen was, bij een algemeenen kreet van misnoegen zien afloopen. Zij schoof haar glas op zij, en zeide, terwijl zij hare keel even als den krop eener tortelduif rond vooruit zette, dat wijn op koffie gewoonlijk slecht bekomt, en daarom het gebruik wilde, eerst wijn en daarna koffie te drinken. Ofschoon de notarisvrouw doorging voor iemand, die hare wereld in den grond kende, scheen niemand in haar gevoelen te deelen; niemand schoof den romer op zij. De meeste genoodigden proefden somtijds in zes jaren geen wijn en waren van gevoelen, dat terwijl in 's menschen buik de verschillende dranken dooreen loopen, het er weinig op aan kwam, wat men het eerste of het laatste dronk.
(Wordt vervolgd.)