voorviel, hadden velen diep medelijden met de jammerende vrouw, en menige voorbijganger was den ganschen dag van zijne streek, doch het medelijden is in den regel een zeer vluchtig gevoel. Althans een paar dagen later dacht bijna niemand meer aan den man die nog niet eens begraven, noch aan de vrouw wier toekomst geheel verwoest was.
Het gaat zoo in de groote steden; gebeurtenissen van dien aard behooren daar niet tot de zeldzaamheden en in het rusteloos najagen der wereldsche beslommeringen gaat het gemoedsleven daar veel spoediger dan elders verloren. Men sprak nog wel over de treurige gebeurtenis, maar alleen als nieuws van den dag, en aan de andere zijde der stad werd het feit zelfs opgesmukt met ongepaste aardigheden. Zoo zeide de een dat de leidekker toen hij van het dak viel nog tweemaal ‘van onder!’ had geroepen, en een ander verhaalde dat de vrouw, toen men het lijk van haar man in huis bracht, zou hebben gezegd: ‘Er is toch altijd een geluk bij een ongeluk; mijn man is doodgevallen, maar zijn pijp is heel gebleven in zijn buis.’
De wereld is zoo.
En de vrouw zat intusschen in de diepste zielesmart verzonken, en klaagde aan het kind, dat zij op den schoot had haar leed, alsof het onnoozele wicht, dat niet minder ongelukkig was, haar had kunnen helpen.
Wanhopig was zij niet, daar was zij te braaf en te godsdienstig voor. Zij richtte het oog tot God, die een Vader van weduwen en wezen is, en zoodra hare eerste verlammende smart voorbij was, zag zij naar middelen uit om voor haar en haar kind het brood te verdienen. Haar vader had haar nog wel kunnen bijstaan; hij was een oud matroos, die zijn gansche leven gezworven had en toen de kost verdiende met dezen en genen aan de haven met een bootje naar de schepen over te brengen; doch het grootste gedeelte van zijn verdiend loon bracht hij naar de kroegen in de nabijheid, waar men hem halve dagen kon vinden. Het gelukte echter de arme weduwe een paar werkhuizen te krijgen, waar zij drie of vier dagen in de week kost en loon verdiende; den overigen tijd nam zij de breikous op, en zoo mocht zij er in slagen van armoede bevrijd te blijven.
Hare zorgen moesten echter nog grooter worden. De oude man was, als de meeste oude matrozen, eindelijk stijf en stram, en voor alles onbruikbaar geworden, en, daar hij sinds vele jaren zijne godsdienstplichten niet vervulde en dus geen onderkomen in een godshuis kon vinden, zag zijne dochter zich genoodzaakt hem onder haar dak op te nemen en haar schamel stukje brood met hem te deelen. In stede van daartegen te morren, dankte zij er God voor, want zij hoopte nu meer gelegenheid te hebben om hem tot God terug te brengen. Zij had hem echter alleen bij zich genomen onder voorwaarde dat hij nimmer zou vloeken, en hoeveel moeite dit den ouden matroos ook kostte, zij wist er hem inderdaad toe te brengen, ofschoon hij nog langen tijd, vooral wanneer hij aanvallen van rhumatiek had, zijn gemoed koelde aan halfgesmoorde verwenschingen.
Menigeen zal zoodanig lot reeds ondragelijk achten, ofschoon het inderdaad nog benijdenswaardig was bij hetgeen haar later te wachten stond. De wereld weet niet hoeveel lijden en armoede een hart kan verdragen, dat zijn vertrouwen geheel op God gevestigd heeft. Toen echter de linkerhand der weduwe onbruikbaar geworden was en zij noch hare werkhuizen bedienen, noch hare kousen breien kon, kwam de armoede in hare volle naaktheid haar huisje binnen treden. Eenige liefdadige menschen bezorgden haar eene mand met garen en band - de gewone negotie van soortgelijke ongelukkigen - en zij had in den eersten tijd eenige huizen waar men, uit medelijden, uitsluitend van haar kocht, doch dit medelijden werd door allerlei omstandigheden ook allengs weder minder. Nu eens had men niet op haar kunnen wachten, dan was zij - zeer natuurlijk - niet goed gesorteerd, een andermaal was het band wat vuil of het garen door den regen wat nat geworden; ook zag zij er zoo ziekelijk niet meer uit als in den tijd toen hare hand nog in een dikken doek gewikkeld was, en ofschoon zij daarom niet minder honger gevoelde en niet minder hulpeloos was, scheen men daar niet zooveel gevoel meer voor te hebben. Nog gaf zij daarom den moed niet op. Zij ging nu haar geluk op de nabijgelegen dorpen beproeven. Zij toog des morgens vroeg uit, hare mand zoo vol geladen als haar loopend kapitaal - de waarde van enkele guldens - slechts gedoogde en kwam dan eerst laat in den avond weder te huis, met haar zuur verdiend loon, om daarvan voor haar vader en zoontje eten te koken. Zij zelve gebruikte in den regel weinig daarvan, want al zouden de boeren haar ook hebben weggezonden wanneer zij haar slechts een halve cent meer hadden moeten betalen, een boterham met koffie werd haar hier en daar vrijwillig aangeboden.
Zoo moest zij van den eenen dag in den anderen leven en daarenboven gemeenlijk nog den Zaturdag verloren zien gaan, die zij hoog noodig had voor het verstellen van de kleêren harer huisgenoten, welke - even als zwakke menschen door versterkende spijzen - door de naald en den draad in het leven gehouden moesten worden.
Het was Geertje in den laatsten tijd buitengewoon slecht gegaan. Zij deed nog wel altijd haar best, en de boerinnen hadden nog wel geld genoeg, maar de veepest heerschte, en dit bracht niet slechts in den stal maar ook in haar humeur stoornis te weeg. De koopvrouw vond bij menigeen een gesloten deur, waar zij vroeger vriendelijk ontvangen werd en moest zich ook buiten de lijn van afsluiting bewegen. Spaarpenningen bezat zij niet en daar zij geene vrouw was om aan te borgen of te leenen, verdween langzamerhand bijna alles wat zij in huis had naar de plaats, vanwaar voor zulke menschen zelden iets terugkeert.
Zoo vinden wij de arme vrouw op den dag dien men, naar kerkelijk gebruik, Kersavond noemt.
Het had gedurende vier dagen aanhoudend sterk gesneeuwd; daardoor was het Geertje geheel onmogelijk geweest om naar buiten te gaan, en al hare pogingen om in de stad iets te verkoopen, hadden schipbreuk geleden. De oude man zit uit gewoonte in den hoek van den haard, ofschoon er in geen twee dagen vuur in geweest was, in de koude asch te staren. Had hij er nog maar aan gedacht hoe veel overeenkomst die koude haard had met zijn hart, waarin elke vonk van geloof en vertrouwen op God was uitgebluscht, dan zou die koude haard hem hebben kunnen verkwikken met eene warmte, zooals de hemel ze slechts kan schenken. Arm aan geld en goed en aan geloof en vertrouwen tevens op God te zijn dat is verschrikkelijk. Hij had dien dag wel honderdmaal zijn tabaksdoos geopend om te zien of er nog een enkel blaadje tabak in te vinden was, dat zijne tong zou kunnen prikkelen, doch het was in die doos ook alwêer even leeg als in zijn hart. Hij scheen veel lust te gevoelen om in zijn oude vloeken een middel te zoeken om zijn wrevel lucht te geven, want men hoorde hem binnensmonds zeer dubbelzinnige woorden mompelen.
‘Als dat morgen ook zoo moet gaan,’ sprak hij eindelijk, ‘dan zal ik er geweest zijn.’ Geertje sloeg zuchtend de oogen naar den hemel. Morgen zou het feest van 's Heeren geboorte, het feest van blijdschap en vreugde gevierd worden, het eenige feest waarop de Kerk hare kinderen ontheft van de strenge wet van versterving en onthouding, en zij was met haren ouden vader en haar kind aan den honger ten prooi. ‘Wat hebt gij nu gewonnen met al dat bidden en naar de kerk loopen?’ vroeg de oude op smalenden toon.
‘Ten minste zooveel dat ik een gerust geweten heb,’ antwoordde de vrouw, ‘dat God mij de kracht schenkt om mijn lijden met geduld te verdragen, en dit zou ik niet tegen al het geld van de wereld willen ruilen.’
‘Bah! daar kunt gij geen enkel pandje meê uit de lommert lossen.’
‘Spreek toch zoo niet vader, gij vertoornt God, van wien wij nog alleen hulp kunnen verwachten.’
‘Ik geloof niet meer aan hulp, want als God zoo barmhartig was als gij altijd gezegd hebt, zou Hij eene arme weduwe niet laten verhongeren.’
Ik bid u, zwijg toch vader, denk er ten minste aan dat er een kind bij is, op wien zulke woorden een slechten indruk maken.’
‘Die jongen zal ook moeten leeren op zijne eigene beenen te staan, en dat het bidden en kerk gaan niets helpt voor den kost.’
‘Ik hoop dat hij zal leeren werken met zijne handen, maar het is nog meer noodig dat hij God leert kennen, beminnen en dienen om tot zijne eeuwige bestemming te geraken.’
‘Den hemel meent gij zeker! Nu dat is eene onbekende haven waar ik niet veel vertrouwen in stel en waar nog nooit een schip vandaan is gekomen; als daar alleen de menschen moeten komen die denken en doen als gij, zal hij veel op een onbewoond eiland gelijken.’
‘Vader, gij bezondigt u vreeselijk; is dat eene voorbereiding tot het groote feest dat wij morgen vieren?’
‘Ja, wij zullen aardig feest vieren met een leêge maag en bij een kouden haard; ik geef dat feest graag voor een pruim tabak, die ik al zoo lang heb moeten missen.’
‘Er kan nog uitkomst komen, vader, stel toch vertrouwen in den lieven God.’
De oude zondaar stampte van wanhoop en wrevel met zijn klomp op de haardplaat. ‘Zwijg toch met dat vertrouwen op God!’ riep hij onstuimig; ‘er is geen muis meer aan boord, wij zijn allemaal zoo mager als een spaansch anker, mijn keel is zoo droog als scheepsbeschuit en gij zijt niet in staat om een cent te verdienen. Kon ik maar loopen, de duivel hale mij als ik niet naar de haven ging, om er een einde aan te maken; het zout water is een oude kameraad van mij, het zou mij wel helpen.’
Geertje was ontsteld opgesprongen en had bij de laatste woorden de vingers in de ooren van haar zoontje gestopt. 'O God!’ riep zij diep getroffen uit, ‘vergeef hem deze vreeselijke woorden, hij is mijn vader. Laat mij honger lijden, maar wees zijne arme, verdoolde ziel genadig.’ Toen sprak zij: ‘ik zal u beschamen, vader! ik zal u bewijzen dat God een Vader is van weduwen en weezen en dat Hij ook u brood zal geven, ofschoon gij Hem vertoornt. ‘Kom Frits,’ vervolgde zij, zich tot haar zoontje wendende. ‘wij zullen nog eens met de mand uitgaan, gij moet bidden als ik met de menschen spreek, ik ben overtuigd dat God uw gebed zal verhooren.’
Zij ging nogmaals haar geluk beproeven. Doch wie koopt er garen en band op Kersavond! Overal waar zij kwam vond zij teleurstelling. Aan één huis werd haar een dubbeltje in de hand gestopt, zij nam het met een bloedend hart aan; het was de eerste aalmoes die zij ontving; zij kocht er een stuk brood voor, dat zij aan haar zoontje gaf. Op eene andere plaats werd haar de deur voor den neus dicht geworpen met de woorden dat men zich niet met die ‘fatsoenlijke bedelarij’ ophield. Haar hart bloedde, want hoe kon zij in huis terugkeeren, bij den vader, die op nieuw in godslasterende taal zou uitbarsten? Het begon reeds donker te worden en werd al kouder en kouder, zoodat de sneeuw onder hare voeten piepte. Zij was koortsig van koude en honger en raapte de sprankjes hout op, die zij op den weg vond. Op eens komt een helder licht uit de ramen van een nabijzijnde kerk schieten en alsof dat licht eene nieuwe gedachte in haar hart ontstak, riep zij eensklaps: ‘kom Frits! dààr moeten wij zijn, daar woont God!’ En zonder er aan te denken dat zij eene mand aan den arm droeg, ging zij met haar zoontje de kerk binnen, die buitengewoon vol was. Zij knielde tusschen de menschen neder en plaatste de mand voor zich als wilde zij aan God datgene opofferen wat door de menschen werd versmaad. Zij lag daar lang in een innig gebed verzonken en bleef ook in die houding toen een priester den kansel betrad om de geloovigen nog voor het laatst voor te bereiden op de komst van Christus. Met gretigheid ving zij de vertroostende en opwekkende woorden op, die uit zijn mond vloeiden. De priester bracht de geloovigen in den geest in den stal van Bethlehem en zeide o.a. ‘komt allen bij de kribbe van Jesus, gij die vertroosting noodig hebt in de wederwaardigheden des levens....’
‘Hoor moeder, hoor!’ zeide het knaapje, terwijl hij Geertje bij den arm trok.
‘Dat kind is gekomen om zondaren zalig te maken,’ zoo vervolgde de priester, ‘om vertroosting te brengen aan weduwen en weezen....’
‘Hoor toch, moeder! God zal ons helpen!’ zeide de knaap, die er niet aan scheen te denken dat hij zich in eene kerk bevond.
Men hoorde een luiden snik, die uit den boezem van de vrouw